Skip to main content

TEXT 48

TEXT 48

Tekst

Texte

na veda-yajñādhyayanair na dānair
na ca kriyābhir na tapobhir ugraiḥ
evaṁ-rūpaḥ śakya ahaṁ nṛ-loke
draṣṭuṁ tvad anyena kuru-pravīra
na veda-yajñādhyayanair na dānair
na ca kriyābhir na tapobhir ugraiḥ
evaṁ-rūpaḥ śakya ahaṁ nṛ-loke
draṣṭuṁ tvad anyena kuru-pravīra

Synoniemen

Synonyms

na — nooit; veda-yajña — door offers; adhyayanaiḥ — of het bestuderen van de Veda’s; na — nooit; dānaiḥ — door schenking; na — nooit; ca — ook; kriyābhiḥ — door vrome activiteiten; na — nooit; tapobhiḥ — door zware ascese; ugraiḥ — strenge; evam-rūpaḥ — in deze gedaante; śakyaḥ — kan; aham — Ik; nṛ-loke — in de materiële wereld; draṣṭum — gezien worden; tvat — dan jij; anyena — door iemand anders; kuru-pravīra — o beste van de Kuru-strijders.

na: jamais; veda-yajña: par le sacrifice; adhyayanaiḥ: ou l’étude des Védas; na: jamais; dānaiḥ: par la charité; na: jamais; ca: aussi; kriyābhiḥ: par la piété; na: jamais; tapobhiḥ: par des austérités; ugraiḥ: sévères; evam-rūpaḥ: en cette forme; śakyaḥ: peut; aham: Je; nṛ-loke: dans cet univers matériel; draṣṭum: être vu; tvat: que toi; anyena: par un autre; kuru-pravīra: ô meilleur des guerriers Kurus.

Vertaling

Translation

O beste van de Kuru-strijders, vóór jou heeft niemand ooit deze kosmische gedaante van Mij gezien, want in de materiële wereld kan Ik niet in deze gedaante worden waargenomen door de Veda’s te bestuderen, door offers te brengen, door vrijgevigheid, door vrome activiteiten of door zware ascese te beoefenen.

Ni l’étude des Védas, ni les sacrifices, la charité, la piété, ou même les sévères austérités, ne donnent de voir Ma forme universelle. Nul avant toi, ô meilleur des guerriers Kurus, n’a pu Me contempler sous cet aspect-là.

Betekenisverklaring

Purport

We moeten in dit verband goed begrijpen wat met een goddelijk gezichtsvermogen wordt bedoeld. Wie kan een goddelijk gezichtsvermogen bezitten? ‘Goddelijk’ betekent ‘van een godheid’. Tenzij men de status van goddelijkheid bereikt als die van een halfgod, kan men dit goddelijk gezichtsvermogen niet bezitten. Maar wat is een halfgod? In de Vedische teksten wordt verklaard dat zij die toegewijden zijn van Heer Viṣṇu, halfgoden zijn (viṣṇu-bhaktaḥ smṛto daiva). Zij die atheïstisch zijn, dat wil zeggen, zij die niet in Viṣṇu geloven of die alleen het onpersoonlijke aspect van Kṛṣṇa als het Allerhoogste erkennen, kunnen dit goddelijk gezichtsvermogen niet bezitten. Men kan onmogelijk Kṛṣṇa minachten en tegelijkertijd een goddelijk gezichtsvermogen hebben. Men kan geen goddelijk gezichtsvermogen hebben zonder eerst goddelijk te worden. Met andere woorden, zij die een goddelijk gezichtsvermogen hebben, zijn in staat net zo te zien als Arjuna.

Qu’est-ce que la vision divine, et qui en est doté ? Il est nécessaire, pour comprendre ce verset, d’en bien saisir le sens. Par « divine », il faut entendre « en union avec Dieu ». Nul ne sera jamais doté de la vision divine sans avoir préalablement élevé sa conscience au niveau divin des devas. Car qu’est-ce qu’un deva, si ce n’est, comme nous l’enseignent les Écrits védiques, un dévot de Viṣṇu (viṣṇu-bhaktāḥ smṛto daivāḥ). Les athées, qui ne croient pas en l’existence de Viṣṇu, ou qui considèrent comme seul suprême l’aspect impersonnel du Seigneur, ne peuvent avoir cette vision divine. Nul être doté d’une semblable vision ne saurait en effet blasphémer le Seigneur. Comment pourrait-on, par ailleurs, posséder la vision divine sans être soi-même divin ? Ainsi, ce qu’Arjuna voit, quiconque possède la vision divine peut le voir également.

De Bhagavad-gītā geeft de beschrijving van de kosmische gedaante. Hoewel deze beschrijving onbekend was aan iedereen vóór Arjuna, kan men nu, na dit voorval, enigszins een idee krijgen van de viśva-rūpa. Zij die werkelijk goddelijk zijn kunnen de kosmische gedaante van de Heer zien. Niemand kan echter goddelijk zijn zonder een zuivere toegewijde van Kṛṣṇa te zijn. Maar toegewijden, die zich werkelijk op het goddelijk vlak bevinden en een goddelijk gezichtsvermogen hebben, zijn er niet erg in geïnteresseerd om de kosmische gedaante van de Heer te zien. Zo werd in het vorige vers beschreven dat Arjuna de vierarmige gedaante van Heer Kṛṣṇa als Viṣṇu verlangde te zien en dat hij eigenlijk bang was voor de kosmische gedaante.

Parce que Kṛṣṇa a révélé à Arjuna Sa viśva-rūpa, Sa forme universelle jusqu’alors ignorée, les hommes peuvent à leur tour l’appréhender par le biais de la Bhagavad-gītā. Les êtres aux qualités divines peuvent voir cette forme. Mais ces qualités divines ne se trouvent que chez les purs dévots de Kṛṣṇa, lesquels, bien que dotés d’une nature et d’une vision divines, ne sont pas réellement désireux de voir le Seigneur dans Sa forme universelle. Comme nous l’avons appris au verset quarante-cinq, Arjuna est effrayé par cette forme universelle et demande au Seigneur, Śrī Kṛṣṇa, de lui révéler Sa forme de Viṣṇu à quatre bras.

In dit vers staan enkele belangrijke woorden, zoals ‘veda-yajñādhya-yanaiḥ’, wat betrekking heeft op het bestuderen van de Vedische literatuur en op het onderwerp van de regels van offerrituelen. Het woord ‘veda’ verwijst naar alle soorten Vedische teksten, zoals de vier Veda’s (Ṛg, Yajur, Sāma en Atharva) en de achttien purāṇa’s, de upaniṣads en het Vedānta-sūtra. Men kan deze thuis of waar dan ook bestuderen. Op dezelfde manier zijn er voor het bestuderen van de methoden van offeren verschillende sūtra’s, zoals de Kalpa-sūtra’s en Mīmāṁsā-sūtra’s. Het woord ‘dānaiḥ’ heeft betrekking op vrijgevigheid tegenover een geschikte groep personen, zoals zij die liefdevolle transcendentale dienst aan de Heer verrichten — de brāhmaṇa’s en de vaiṣṇava’s. Zo verwijst ‘vrome activiteiten’ naar vuuroffers (agni-hotra) en de voorgeschreven plichten van de verschillende kasten. En het vrijwillig aanvaarden van wat lichamelijke pijn wordt tapasya genoemd.

Men kan van alles doen — lichamelijke ascese, vrijgevig zijn, de Veda’s bestuderen enz. — maar zonder een toegewijde als Arjuna te zijn, is het niet mogelijk om die kosmische gedaante te zien. Impersonalisten denken ook dat ze de kosmische gedaante van de Heer zien, maar de Bhagavad-gītā maakt ons duidelijk dat impersonalisten geen toegewijden zijn. Ze zijn daarom niet in staat de kosmische gedaante van de Heer te zien.

On trouve, dans notre verset, plusieurs termes sanskrits présentant un intérêt particulier, tel veda-yajñādhyayanaiḥ par exemple, qui réfère à l’étude des Védas et aux règles qu’il faut observer dans l’accomplissement des sacrifices. Le mot veda désigne tous les écrits védiques, notamment les quatre Védas (le Ṛk, le Yajur, le Sāma et l’Atharva), les dix-huit Purāṇas, les Upaniṣads et le Vedānta-sūtra. Mais il existe également des sūtras, comme les Kalpa-sūtras et les Mīmāṁsā-sūtras, qui enseignent les diverses pratiques sacrificielles. On peut étudier ces écrits n’importe où, chez soi ou ailleurs. Le mot dānaiḥ, lui, renvoie aux actes de charité accomplis au profit de personnes qui en sont dignes, tels les brāhmaṇas et les vaiṣṇavas, qui toujours prennent part au service absolu du Seigneur. Le mot kriyābhiḥ désigne les actes de piété, comme l’agni-hotra et les devoirs qui échoient à chacun conformément à son appartenance à tel ou tel varṇa. Le mot tapasya se rapporte quant à lui aux ascèses auxquelles on se soumet de son plein gré. Quand bien même on s’imposerait toutes ces pratiques, l’ascèse, la charité, l’étude des Védas, etc., à moins de devenir un dévot comme Arjuna, jamais on ne sera en mesure de voir la forme universelle du Seigneur. Ainsi des impersonnalistes qui s’imaginent qu’ils voient la forme universelle. La Bhagavad-gītā nous montre clairement qu’ils ne sont pas des dévots, et que pour cette raison ils ne peuvent contempler cette forme particulière du Seigneur.

Er zijn veel personen die incarnaties in het leven roepen. Ten onrechte beweren ze dat een of ander gewoon mens een incarnatie is, maar dat is volslagen dwaasheid. We moeten de principes van de Bhagavad-gītā volgen, anders is het onmogelijk om perfecte spirituele kennis te krijgen. Hoewel de Bhagavad-gītā als de voorbereidende studie van de wetenschap van God wordt beschouwd, is ze toch zo perfect, dat ze iemand in staat stelt onderscheid te maken en te weten wat wát is.

De volgelingen van een pseudo-incarnatie mogen dan beweren dat ze de transcendentale incarnatie van God, de kosmische gedaante, ook hebben gezien, maar dat is onaanvaardbaar, want hier wordt duidelijk gezegd dat tenzij men een toegewijde van Kṛṣṇa wordt, men de kosmische gedaante van God niet kan zien. Allereerst moet men een zuivere toegewijde van Kṛṣṇa worden en pas daarna kan men beweren dat zijn vererenswaardige Heer de kosmische gedaante kan laten zien en dat hij deze heeft gezien. Een toegewijde van Kṛṣṇa zal geen valse incarnaties aanvaarden en ook geen volgelingen van valse incarnaties.

Il n’est pas rare de rencontrer des gens qui fabriquent de toutes pièces des avatāras à partir d’hommes ordinaires. Leurs dires ne sont que pure ineptie, car ils ne se réfèrent nullement aux instructions de la Bhagavad-gītā. Nul, sans elle, ne saurait jamais atteindre le parfait savoir spirituel. Et bien que l’étude de cet ouvrage soit considérée comme une sorte de préliminaire à l’étude de la science de Dieu, il n’en est pas moins vrai que connaître ce texte sacré permet de voir les choses sous leur vrai jour. Les disciples d’un prétendu avatāra peuvent toujours se targuer d’avoir vu Dieu dans Son incarnation sublime, dans Sa forme universelle, il n’empêche que c’est un fait inadmissible puisque selon ce verset nul ne peut, sans devenir un dévot de Kṛṣṇa, voir la forme universelle de Dieu. Que l’on devienne donc d’abord un pur dévot de Kṛṣṇa. Seulement ensuite pourra-t-on affirmer avoir vu la forme universelle et la dévoiler à d’autres. Un dévot de Kṛṣṇa ne saurait en aucun cas accepter un prétendu avatāra ou les disciples d’un tel imposteur.