Skip to main content

11. “Feel The Oneness” … With A Difference

Hoofdstuk 11: ‘Ervaar de eenheid’... met een verschil

Puṣṭa Kṛṣṇa: This next question is rather interesting, Śrīla Prabhupāda. “Is it not possible for all kinds of spiritualists – be they Advaitans [advocates of oneness of the self with God], Dvaitans [advocates of total difference between the self and God], or Viṣiṣṭādvaitans [advocates of qualified oneness of the self with God] – to come together instead of remaining isolated as warring factions?”

Puṣṭa Kṛṣṇa: De volgende vraag is zeer interessant, Śrīla Prabhupāda. ‘Is het voor alle soorten spiritualisten — bijvoorbeeld de Advaita-vedantisten (voorstanders van de filosofie die pleit voor de eenheid van het zelf en God), Dvaita-vedantisten (voorstanders van de filosofie dat het zelf en God volledig verschillen), of Viśiṣṭādvaita-vedantisten (voor-standers van gematigde of voorwaardelijke eenheid van het zelf en God) — niet mogelijk om samen te komen in plaats van geïsoleerde, strijdende groepen te blijven?’

Śrīla Prabhupāda: Yes. This is the process taught by Caitanya Mahāprabhu – to bring all the Dvaitans and Advaitans together on one platform. Everyone has to understand that he is essentially a servant of God. The Advaitan wrongly thinks that he is absolutely one with God, that he himself is God. That is wrong. How can you become God? God is ṣaḍ-aiśvarya-pūrṇam, full in six opulences. He has all power, all wealth, all beauty, all fame, all knowledge, and all renunciation. So this Advaitan idea is artificial – to think you’re able to become God.

Śrīla Prabhupāda Ja. Dat werd door Caitanya Mahāprabhu onderwezen: de Dvaita-vedantisten en Advaita-vedantisten op hetzelfde niveau brengen. Iedereen moet begrijpen dat hij in essentie een dienaar van God is. De Advaita-vedantist denkt ten onrechte dat hij volledig één is met God, dat hij zelf God is. Dat is fout. Hoe kan iemand God worden? God is ṣaḍ-aiśvarya-pūrṇam, in het bezit van zes volheden. Hij bezit alle kracht, alle rijkdom, alle schoonheid, alle roem, alle kennis en alle onthechting. Daarom is de idee van de Advaita-vedantisten een gekunsteld idee — denken dat je één kunt worden met God.

The Dvaitans stress that one is utterly different from God, that God is separate from the living entity. But actually, from the Bhagavad-gītā we understand that the living entities are part and parcel of God. And in the Vedas it is said, nityo nityānāṁ cetanaś cetanānām (Kaṭha Upaniṣad 2.2.13): both God and His creatures are living entities, though God is the chief. Eko yo bahūnāṁ vidadhāti kāmān: the difference between the two is that God maintains all the other living entities. That is a fact. We are maintained, and God is the maintainer. We are predominated – we are not independent – and God is the predominator. But because the predominated living entities are part and parcel of God, in quality they are one with God.

De Dvaita-vedantisten zeggen nadrukkelijk dat men volkomen verschillend is van God, dat God gescheiden is van het levend wezen. Maar uit de Bhagavad-gītābegrijpen we dat het levend wezen een klein deeltje van God is. En in de Veda’s staat: nityo nityānāṁ cetanaś cetanānām (Kaṭha Upaniṣad 2.2.13): zowel God als Zijn schepsels zijn levende wezens, hoewel God de belangrijkste is. Eko yo bahūnāṁ vidadhāti kāmān: het verschil tussen de twee is dat God alle andere levende wezens instandhoudt. Dat staat vast. Wij worden instandgehouden en God is de instandhouder. Wij worden overheerst — we zijn niet onafhankelijk — en God is de overheerser. Maar omdat de overheerste levende wezens deeltjes van God zijn, zijn ze kwalitatief één met God.

So Śrī Caitanya Mahāprabhu’s philosophy is acintya-bhedābheda: the living entities are simultaneously one with and different from the Lord. The living entity is one in the sense that he is part and parcel of God. So if God were gold, the living entity would also be gold. That is oneness in quality. But God is great, and we are minute. In that way we are different. That is why Caitanya Mahāprabhu enunciated this philosophy of acintya-bhedābheda: inconceivable, simultaneous oneness with and difference from God. That is real philosophy.

De filosofie van Śrī Caitanaya Mahāprabhu is acintya-bhedābheda: de levende wezens zijn tegelijkertijd één met en verschillend van de Heer. Het levend wezen is één, omdat het een deeltje van God is. Als God van goud zou zijn, dan zou het levend wezen ook van goud zijn. Dat is kwalitatieve eenheid. Maar God is groot en wij zijn onbeduidend. In dat opzicht zijn we verschillend. Daarom verkondigde Caitanya Mahāprabhu deze filosofie van acintya-bhedā-bheda:onvoorstelbaar tegelijkertijd één zijn met God en van Hem verschillen. Dat is ware filosofie.

So on the platform of this philosophy, everyone can come together, if they are reasonable. If they remain unreasonably stuck up in their own concocted philosophy, then it is difficult. But it is a fact that the living entity is eternally one with and different from God. Find this verse: mamaivāṁśo jīva-loke.

Op het niveau van filosofie kan iedereen samenkomen, zolang iedereen redelijk blijft. Als iedereen onredelijk blijft door vast te houden aan zijn zelfgefabriceerde filosofie, dan zal het moeilijk zijn. Maar het is een feit dat het levend wezen eeuwig één met en verschillend is van God. Zoek dit vers eens op: mamaivāṁśo jīva-loke.

Hari Śauri:

Hari Śauri:

mamaivāṁśo jīva-loke
jīva-bhūtaḥ sanātanaḥ
manaḥ ṣaṣṭhānīndriyāṇi
prakṛti-sthāni karṣati
mamaivāṁśo jīva-loke
jīva-bhūtaḥ sanātanaḥ
manaḥ ṣaṣṭhānīndriyāṇi
prakṛti-sthāni karṣati

“The living entities in this conditioned world are My eternal fragmental parts. Due to conditioned life, they are struggling very hard with the six senses, which include the mind.” [Bg. 15.7]

‘De levende wezens in deze wereld van gebondenheid zijn Mijn eeuwige, afzonderlijke deeltjes. Door hun geconditioneerde bestaan zijn ze verwikkeld in een hevige worsteling met de zes zintuigen, waarvan de geest er één is.’ (Bg. 15.7)

Śrīla Prabhupāda: So if the living entity is eternally a fragmental part, how can he become one with the whole? The part is never equal to the whole. That is an axiomatic truth. So it is a wrong conception to try to become equal to God. The Māyāvādīs are trying to become God, but that is impossible. Let them try to become godly. Godly means “servant of God.” That will make them perfect. The Vaiṣṇava philosophy teaches that we can remain in our natural position but act as a servant of God. That is perfect. But if the servant tries to become the master, that is artificial.

Śrīla Prabhupāda: Als het levend wezen dus eeuwig een afzonderlijk deeltje is, hoe kan het dan één worden met het geheel? Een deel is nooit gelijk aan het geheel, dat is vanzelfsprekend. Het is een misvatting om te proberen één te worden met God. De māyāvādī’s proberen één te worden met God, maar dat is onmogelijk. Laat ze proberen om god-delijk te worden. Goddelijk betekent ‘dienaar van God’. Zo zullen ze volmaakt worden. De vaiṣṇava-filosofie leert dat we onze natuurlijke positie kunnen behouden door als een dienaar van God te handelen. Dat is volmaaktheid. Maar als de dienaar probeert de meester te worden, dan is dat onnatuurlijk.

Of course, in the spiritual world there often seems to be no difference between the master and the servant. For instance, Kṛṣṇa’s friends the cowherd boys – they do not know that Kṛṣṇa is God. They play with Him on equal terms. When Kṛṣṇa is defeated in play, He has to take His friend on His shoulder and carry him. The friends do not know who is God and who is not God. So that is the advanced spiritual conception. Of course, the difference is always there between God and the part-and-parcel living entities, but by the influence of God’s internal potency, the understanding is covered. We can attain that position after many, many lives of pious activities. That is stated in the Śrīmad-Bhāgavatam [10.12.11]:

Natuurlijk lijkt het in de spirituele wereld vaak alsof er geen verschil bestaat tussen de meester en de dienaar. Zo zijn de vrienden van Kṛṣṇa, de koeherdersjongens, zich er bijvoorbeeld niet van bewust dat Kṛṣṇa God is. Ze spelen met Hem als gelijken. Wanneer Kṛṣṇa tijdens het spelen wordt verslagen, moet Hij Zijn vriend op de schouders nemen en hem dragen. Zijn vrienden hebben er geen idee van wie God is en wie niet. Dat is een gevorderd stadium van spiritueel inzicht. Natuurlijk bestaat er altijd een verschil tussen God en het deeltje, het levend wezen, maar onder invloed van Gods interne vermogen, wordt die kennis verborgen gehouden. Die positie kunnen we bereiken na vele, vele levens van vrome activiteiten. Dat staat in het Śrīmad-Bhāgavatam (10.12.11):

itthaṁ satāṁ brahma-sukhānubhūtyā
dāsyaṁ gatānāṁ para-daivatena
māyāśritānāṁ nara-dārakeṇa
sākaṁ vijahruḥ kṛta-puṇya-puñjāḥ
itthaṁ satāṁ brahma-sukhānubhūtyā
dāsyaṁ gatānāṁ para-daivatena
māyāśritānāṁ nara-dārakeṇa
sākaṁ vijahruḥ kṛta-puṇya-puñjāḥ

The cowherd boys are playing with Kṛṣṇa. And who is Kṛṣṇa? He is the essence of brahma-sukha, spiritual bliss. He is Param Brahman, the Supreme Spirit. So the boys are playing with Param Brahman, though to an ordinary man He appears to be an ordinary child. How have the cowherd boys gotten the position of being able to play with Kṛṣṇa? Kṛta-puṇya-puñjāḥ: After many, many lives of pious activities, they have gotten the position of playing with Kṛṣṇa on equal terms.

De koeherdersjongens spelen met Kṛṣṇa. En wie is Kṛṣṇa? Kṛṣṇa is de essentie van brahma-sukha, spirituele gelukzaligheid. Hij is Param Brahman, de Allerhoogste Ziel. De jongens spelen dus met Param Brahman, hoewel een doorsnee mens Hem voor een gewoon kind aanziet. Hoe hebben de koeherdersjongens de positie verkregen, waarin ze in staat zijn met Kṛṣṇa te spelen? Kṛta-puṇya-puñjāḥ: na vele, vele levens van vroom handelen zijn ze op het niveau gekomen waarop ze met Kṛṣṇa spelen als gelijken.

So this is the conception of pure devotional service – that when you go to Goloka Vṛndāvana, Kṛṣṇa’s abode, you love Kṛṣṇa so much that you will not distinguish between the Supreme Lord and His subordinates. The inhabitants of Kṛṣṇa’s abode have such unflinching love for Kṛṣṇa. That is Vṛndāvana life. The cows, the calves, the trees, the flowers, the water, the elderly men, Kṛṣṇa’s parents Nanda Mahārāja and Yaśodāmayī – everyone is intensely attached to Kṛṣṇa. Everyone’s central point is Kṛṣṇa. Everyone is loving Kṛṣṇa so much that they do not know He is the Supreme Personality of Godhead.

Dit is het concept van zuivere devotionele dienst: wanneer je naar Goloka Vṛndāvana gaat, de woning van Kṛṣṇa, heb je Kṛṣṇa zó lief, dat je geen verschil ziet tussen de Allerhoogste Heer en Zijn ondergeschikten. De liefde voor Kṛṣṇa die de inwoners van Goloka Vṛndāvana hebben, is onwankelbaar. Dat is het leven in Vṛndāvana. De koeien, de kalveren, de bomen, de bloemen, het water, de oudere mannen, de ouders van Kṛṣṇa: Nanda Mahārāja en Yaśodāmayī — iedereen is heel erg aan Kṛṣṇa gehecht. Kṛṣṇa is het centrum van ieders leven. Iedereen houdt zo veel van Kṛṣṇa, dat niemand weet dat Hij de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is.

Sometimes the residents of Vṛndāvana see Kṛṣṇa’s wonderful activities and think, “Kṛṣṇa must be some demigod who has come here.” They never recognize that Kṛṣṇa is the Supreme Personality of Godhead – or if they do, Kṛṣṇa makes them immediately forget. When Kṛṣṇa manifested His pastimes on earth some five thousands years ago, He passed through many dangerous situations – so many demons were coming – and mother Yaśodā would chant mantras to protect Kṛṣṇa, thinking, “He may not be put into some calamity.” Kṛṣṇa’s family and friends never understood that Kṛṣṇa is God. Their natural love for Kṛṣṇa was so intense. Therefore Vṛndāvana life is so exalted. As Caitanya Mahāprabhu taught, ārādhyo bhagavān vrajeṣa-tanayas tad-dhāma vṛndāvanam: First of all, Kṛṣṇa – Vrajendra-nandana, the son of Nanda Mahārāja – is ārādhya, worshipable. Then, tad-dhāma vṛndāvanam: His dhāma, or abode – Vṛndāvana – is equally worshipable.

Soms zien de inwoners van Vṛndāvana de wonderbaarlijke activiteiten van Kṛṣṇa en denken: ‘Kṛṣṇa moet een of andere halfgod zijn, die hierheen is gekomen.’ Ze herkennen Kṛṣṇa nooit als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods — en als ze dat wel doen, zorgt Kṛṣṇa ervoor dat ze dat onmiddellijk vergeten. Toen Kṛṣṇa zo’n vijfduizend jaar geleden Zijn activiteiten van vermaak op aarde manifesteerde, belandde Hij in vele gevaarlijke situaties — er kwamen zo veel demonen — en moeder Yaśodā zong dan mantra’s om Kṛṣṇa te beschermen. Ze dacht: ‘Er mag Hem geen ellende overkomen.’ De familie en vrienden van Kṛṣṇa beseften niet dat Kṛṣṇa God is. Hun natuurlijke liefde voor Kṛṣṇa was zo intens. Daarom is het leven in Vṛndāvana zo verheven. Caitanya Mahāprabhu onderwees het volgende: ārādhyo bhagavān vrajeśa-tanayas tad-dhāma vṛndāvanam — allereerst is Kṛṣṇa, Vrajendra-nandana, de zoon van Nanda Mahārāja, ārādhya, vererenswaardig. Vervolgens, tad-dhāma vṛndāvanam: Zijn dhāma of woonplaats, Vṛndāvana, is net zo vererenswaardig.

So these facts pertain to a higher standard of understanding. Only a devotee can understand that to become one with God is not a sublime idea. In Vṛndāvana the devotees want to become the father or mother of God – to control God with love. This fact the Māyāvādīs, or Advaitavādīs, cannot understand. Only pure devotees can understand these things. What is the benefit of becoming one with God?

Deze feiten hebben betrekking op een hoger niveau van kennis. Alleen een toegewijde begrijpt dat één worden met God geen subliem idee is. In Vṛndāvana willen de toegewijden de vader of moeder van God worden — God besturen door liefde. De māyāvādī’s of de Advaita-vedantisten kunnen dit niet begrijpen. Uitsluitend zuivere toegewijden kunnen deze dingen begrijpen. Wat voor nut heeft het om één te worden met God?

Even other Vaiṣṇava philosophies cannot explain the higher relationships with God, which Caitanya Mahāprabhu explained. These are vātsalya-rasa [parenthood], and mādhurya-rasa [conjugal love]. Caitanya Mahāprabhu especially taught that our relationship with Kṛṣṇa can be in conjugal love, madhurya-rasa.

Zelfs andere vaiṣṇava-filosofieën kunnen niet uitleggen wat de hogere relaties met God zijn, zoals die door Caitanya Mahāprabhu werden uitgelegd. Het zijn vātsalya-rasa (ouderschap) en mādhurya-rasa (amoureuze liefde). Caitanya Mahāprabhu onderwijst vooral dat onze relatie met Kṛṣṇa er een kan zijn van amoureuze liefde, mādhurya-rasa.

But as for our general understanding, Lord Caitanya introduced the philosophy of acintya-bhedābheda – simultaneously one with and different from the Lord. That is explained by Kṛṣṇa in Bhagavad-gītā [15.7]: mamaivāṁśo … jīva-bhūtaḥ – the living entities are part and parcel of God. So we are one with God, since we have God’s qualities in minute degree. But God is the master, and we are always subordinate. Eko bahūnāṁ yo vidadhāti kāmān: we are protected, we are maintained, we are predominated. That is our position. We cannot attain the position of predominator. That is not possible.

Maar voor ons algemeen begrip introduceerde Heer Caitanya de filosofie van acintya-bhedābheda — gelijktijdig één zijn met en verschillend zijn van de Heer. Dat wordt door Kṛṣṇa uiteengezet in de Bhagavad-gītā (15.7): mamaivāṁśo ... jīva-bhūtaḥ — de levende wezens zijn integrerende deeltjes van God. We zijn dus één met God, omdat we de eigenschappen van God in een nietige hoeveelheid bezitten. Maar God is de heer en wij zijn altijd ondergeschikt. Eko bahūnāṁ yo vidadhāti kāmān: wij worden beschermd, wij worden onderhouden, wij worden overheerst. Dat is onze positie. We kunnen niet de positie van overheerser innemen. Dat is onmogelijk.