Skip to main content

TEXT 3

TEXT 3

Tekst

Text

śrī-bhagavān uvāca
akṣaraṁ brahma paramaṁ
svabhāvo ’dhyātmam ucyate
bhūta-bhāvodbhava-karo
visargaḥ karma-saṁjñitaḥ
śrī-bhagavān uvāca
akṣaraṁ brahma paramaṁ
svabhāvo ’dhyātmam ucyate
bhūta-bhāvodbhava-karo
visargaḥ karma-saṁjñitaḥ

Synoniemen

Synonyms

śrī-bhagavān uvāca — de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei; akṣaram — onvernietigbare; brahma — Brahman; paramam — transcen-dentale; svabhāvaḥ — eeuwige aard; adhyātmam — het zelf; ucyate — wordt genoemd; bhūta-bhāva-udbhava-karaḥ — de materiële lichamen van de levende wezens voortbrengend; visargaḥ — schepping; karma — resultaatgerichte activiteit; saṁjñitaḥ — wordt genoemd.

śrī-bhagavān uvāca — die Höchste Persönlichkeit Gottes sprach; akṣaram — unzerstörbar; brahma — Brahman; paramam — transzendental; svabhāvaḥ — ewige Natur; adhyātmam — das Selbst; ucyate — wird genannt; bhūta-bhāva-udbhava-karaḥ — die materiellen Körper der Lebewesen erzeugend; visargaḥ — Schöpfung; karma — fruchtbringende Tätigkeiten; saṁjñitaḥ — wird genannt.

Vertaling

Translation

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Het onvernietigbare, transcendentale levend wezen wordt Brahman genoemd en zijn eeuwige aard adhyātma, het zelf. Activiteiten die verband houden met het ontwikkelen van de materiële lichamen van levende wezens worden karma of resultaatgerichte activiteiten genoemd.

Die Höchste Persönlichkeit Gottes sprach: Das unzerstörbare, transzendentale Lebewesen wird Brahman genannt, und seine ewige Natur wird adhyātma, das Selbst, genannt. Tätigkeiten, die sich auf die Entwicklung der materiellen Körper der Lebewesen beziehen, nennt man karma, fruchtbringende Tätigkeiten.

Betekenisverklaring

Purport

Brahman is onvernietigbaar en eeuwig; zijn aard verandert op geen enkel moment. Maar voorbij Brahman bestaat Parabrahman. Brahman heeft betrekking op het levend wezen en Parabrahman op de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. De wezenlijke positie van het levend wezen verschilt van de positie die het in de materiële wereld inneemt. Wanneer het levend wezen een materieel bewustzijn heeft, probeert het heer en meester over de materie te zijn, maar met een spiritueel bewustzijn, Kṛṣṇa-bewustzijn, is het zijn positie om de Allerhoogste te dienen. Met een materieel bewustzijn moet het levend wezen in de materiële wereld verschillende lichamen aannemen en het scheppen van verschillende lichamen door iemands materiële bewustzijn wordt karma genoemd.

ERLÄUTERUNG: Das Brahman ist unzerstörbar und existiert ewig, und seine Beschaffenheit verändert sich niemals. Aber über dem Brahman steht Para-brahman. Brahman bezieht sich auf das Lebewesen und Para-brahman auf die Höchste Persönlichkeit Gottes. Die wesensgemäße Stellung des Lebewesens unterscheidet sich von der Stellung, die es in der materiellen Welt einnimmt. Im materiellen Bewußtsein versucht es, Herr über die Materie zu sein; im spirituellen Bewußtsein, im Kṛṣṇa-Bewußtsein, hingegen ist es seine Stellung, dem Höchsten zu dienen. Wenn das Bewußtsein des Lebewesens materiell verunreinigt ist, muß es verschiedene Körper in der materiellen Welt annehmen. Diese mannigfaltige Schöpfung von Körpern unter dem Einfluß materiellen Bewußtseins wird karma genannt.

1 In de Vedische literatuur wordt het levend wezen jīvātmā en Brahman genoemd, maar nooit Parabrahman. Het levend wezen (jīvātmā) neemt verschillende posities in. Soms gaat het op in de duistere materiële natuur en identificeert het zich met materie, en soms identificeert het zich met de hogere, spirituele natuur. Het wordt daarom de tussenenergie van de Allerhoogste Heer genoemd. Afhankelijk van zijn identificatie met ofwel de materiële ofwel de spirituele natuur krijgt het een materieel of spiritueel lichaam. In de materiële natuur kan het verschillende lichamen uit de 8.400.000 levenssoorten aannemen, maar in de spirituele natuur heeft het maar īīn lichaam. In de materiële natuur verschijnt het levend wezen overeenkomstig zijn karma soms als een mens, soms als een halfgod, een dier, een vogel enz. Om de hemelse planeten in de materiële wereld te bereiken en daar van de faciliteiten te genieten, brengt het soms offers (yajña), maar wanneer zijn verdiensten uitgeput zijn, keert het terug naar de aarde in de vorm van een mens. Dit proces wordt karma genoemd.

In den vedischen Schriften wird das Lebewesen als jīvātmā und als Brahman bezeichnet, niemals aber als Para-brahman. Das Lebewesen (jīvātmā) nimmt verschiedene Positionen ein – manchmal sinkt es in die dunkle materielle Natur und identifiziert sich mit Materie, und manchmal identifiziert es sich mit der höheren, spirituellen Natur. Deshalb werden die Lebewesen als die marginale Energie des Höchsten Herrn bezeichnet. Je nachdem, ob sich das Lebewesen mit der materiellen oder mit der spirituellen Natur identifiziert, bekommt es einen materiellen oder spirituellen Körper. In der materiellen Natur kann es irgendeinen Körper aus den 8400000 Lebensformen annehmen, doch in der spirituellen Natur hat es nur einen Körper. In der materiellen Natur erscheint es gemäß seinem karma manchmal als Mensch, Halbgott, Tier, Vogel usw. Um auf die materiellen himmlischen Planeten zu gelangen und ihre Möglichkeiten zur Sinnenbefriedigung zu genießen, führt das Lebewesen manchmal Opfer (yajñas) aus, doch wenn die Reaktionen auf seine frommen Tätigkeiten erschöpft sind, kehrt es in der Form eines Menschen wieder auf die Erde zurück. Dieser Vorgang wird karma genannt.

In de Chāndogya Upaniṣad wordt het proces van de Vedische offers beschreven. Op het altaar worden vijf verschillende offergaven gebracht in vijf verschillende soorten vuur. De vijf soorten vuur worden beschouwd als de hemelse planeten, wolken, de aarde, de man en de vrouw, en de vijf soorten offergaven zijn geloof, de genieter op de maan, regen, granen en sperma.

Der Vorgang, vedische Opfer auszuführen, wird in der Chāndogya Upaniṣad beschrieben. Auf dem Opferaltar werden in fünf verschiedenen Feuern fünf Arten von Opferungen dargebracht. Die fünf Feuer symbolisieren die himmlischen Planeten, die Wolken und die Erde sowie Mann und Frau, und die fünf Arten von Opferdarbringungen sind Glaube, der Genießer auf dem Mond, Regen, Getreide und Samen.

Tijdens het offerproces brengt het levend wezen bepaalde offers om bepaalde hemelse planeten te bereiken en bereikt deze vervolgens. Wanneer de verdiende resultaten van het offer uitgeput zijn, valt het levend wezen terug naar de aarde met de regen, waarna het de vorm van graan aanneemt, dat vervolgens door een man gegeten wordt en in sperma wordt getransformeerd waardoor een vrouw zwanger wordt. Op deze manier krijgt het levend wezen opnieuw een menselijk lichaam om offers te verrichten en daarmee dezelfde cyclus opnieuw te doorlopen. Zo blijft het levend wezen onophoudelijk komen en gaan op het materiële pad. Maar een Kṛṣṇa-bewust persoon vermijdt zulke offers — hij legt zich direct toe op het Kṛṣṇa-bewustzijn en bereidt zich daarmee voor op zijn terugkeer naar God.

Bei diesem Vorgang vollzieht das Lebewesen bestimmte Opfer, um auf bestimmte himmlische Planeten erhoben zu werden, die es in der Folge auch erreicht. Wenn die Verdienste der Opferdarbringung erschöpft sind, kehrt das Lebewesen in Form von Regen auf die Erde zurück und nimmt die Form von Getreide an; das Getreide wird von einem Mann gegessen und in Samen umgewandelt; der Same befruchtet eine Frau, und auf diese Weise bekommt das Lebewesen erneut einen menschlichen Körper, um Opfer darzubringen und so den gleichen Kreislauf zu wiederholen. Auf diese Weise wandert das Lebewesen auf dem materiellen Pfad unaufhörlich auf und ab. Der Kṛṣṇa-bewußte Mensch jedoch vermeidet solche Opfer. Er wendet sich direkt dem Kṛṣṇa-Bewußtsein zu und bereitet sich so vor, zu Gott zurückzukehren.

Impersonalisten die uitleg geven bij de Bhagavad-gītā, veronderstellen op onredelijke wijze dat Brahman in de materiële wereld de vorm van een jīva aanneemt. Om dit te bewijzen verwijzen ze naar de zevende tekst van het vijftiende hoofdstuk van de Gītā. Maar ook in dit vers spreekt de Heer over het levend wezen als ‘een eeuwig deeltje van Mijzelf’. Het deeltje van God, het levend wezen, kan ten val komen en naar de materiële wereld gaan, maar de Allerhoogste Heer (Acyuta) komt nooit ten val. De bewering dat het Allerhoogste Brahman de vorm van een jīva aanneemt is daarom onaanvaardbaar. Het is belangrijk om te bedenken dat er in de Vedische literatuur een onderscheid wordt gemaakt tussen Brahman (het levend wezen) en Parabrahman (de Allerhoogste Heer).

Unpersönlichkeitsanhänger, die die Bhagavad-gītā kommentieren, vertreten die unsinnige Theorie, das Brahman nehme in der materiellen Welt die Form des jīva an, und um dies zu belegen, führen sie den siebten Vers des Fünfzehnten Kapitels der Gītā an. In diesem Vers jedoch bezeichnet der Herr die Lebewesen als „Meine ewigen fragmentarischen Teile“. Der fragmentarische Teil Gottes, das Lebewesen, mag in die materielle Welt fallen, doch der Höchste Herr (Acyuta) kommt niemals zu Fall. Deshalb kann die Behauptung, daß das Höchste Brahman die Form des jīva annehme, nicht akzeptiert werden. Es ist wichtig, sich daran zu erinnern, daß in den vedischen Schriften zwischen Brahman (dem Lebewesen) und Para-brahman (dem Höchsten Herrn) unterschieden wird.