Skip to main content

TEXT 5

TEXT 5

Tekst

Texte

śrī-bhagavān uvāca
bahūni me vyatītāni
janmāni tava cārjuna
tāny ahaṁ veda sarvāṇi
na tvaṁ vettha paran-tapa
śrī-bhagavān uvāca
bahūni me vyatītāni
janmāni tava cārjuna
tāny ahaṁ veda sarvāṇi
na tvaṁ vettha paran-tapa

Synoniemen

Synonyms

śrī-bhagavān uvāca — de Persoonlijkheid Gods zei; bahūni — veel; me — van Mij; vyatītāni — zijn voorbijgegaan; janmāni — geboorten; tava — van jou; ca — en ook; arjuna — o Arjuna; tāni — die; aham — Ik; veda — weet; sarvāṇi — alle; na — niet; tvam — jou; vettha — weet; parantapa — o bedwinger van de vijand.

śrī-bhagavān uvāca: Dieu, la Personne Suprême, dit; bahūni: beaucoup; me: des Miennes; vyatītāni: ont passé; janmāni: naissances; tava: des tiennes; ca: et aussi; arjuna: ô Arjuna; tāni: toutes ces; aham: Je; veda: connais; sarvāṇi: toutes; na: ne pas; tvam: toi; vettha: connais; param-tapa: ô Arjuna, vainqueur de l’ennemi.

Vertaling

Translation

De Persoonlijkheid Gods zei: Vele, vele geboorten hebben zowel jij als Ik doorgemaakt. Ik kan ze Me allemaal herinneren, maar jij niet, o bedwinger van de vijand!

Dieu, la Personne Suprême, répond: Ô toi qui toujours triomphes de l’ennemi, bien que nous ayons tous deux traversé d’innombrables existences, Je Me souviens de toutes, quand toi, tu les as oubliées.

Betekenisverklaring

Purport

De Brahma-saṁhitā (5.33) geeft informatie over vele, vele incarnaties van de Heer. Er wordt gezegd:

La Brahma-saṁhitā (5.33) nous informe qu’il existe de très nombreuses incarnations divines:

advaitam acyutam anādim ananta-rūpam
ādyaṁ purāṇa-puruṣaṁ nava-yauvanaṁ ca
vedeṣu durlabham adurlabham ātma-bhaktau
govindam ādi-puruṣaṁ tam ahaṁ bhajāmi
advaitam acyutam anādim ananta-rūpam
ādyaṁ purāṇa-puruṣaṁ nava-yauvanaṁ ca
vedeṣu durlabham adurlabham ātma-bhaktau
govindam ādi-puruṣaṁ tam ahaṁ bhajāmi

‘Ik vereer de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Govinda [Kṛṣṇa], de oorspronkelijke persoon, die absoluut, onfeilbaar en zonder begin is. Hoewel Hij in oneindig veel vormen geëxpandeerd is, blijft Hij toch dezelfde oorspronkelijke persoon, de oudste en Hij die er altijd uitziet als een jongen in de bloei van zijn jeugd. Zulke eeuwige, alwetende vormen van de Heer, die vol geluk zijn, worden gewoonlijk zelfs door de beste Vedische geleerden niet begrepen, maar ze zijn altijd zichtbaar voor de zuivere toegewijden.’

« J’adore Govinda [Kṛṣṇa], Dieu, la Personne Suprême et originelle. Il est absolu, infaillible, et n’a pas de commencement. Bien que de Sa personne émanent d’innombrables formes, Il demeure toujours le même; Il demeure la Personne originelle. Quoique le plus ancien, Il garde une éternelle jeunesse. Si Ses formes éternelles, bienheureuses et omniscientes ne sont pas accessibles à l’entendement des philosophes les plus versés dans les Écrits védiques, elles se manifestent toujours aux yeux des purs dévots. »

In de Brahma-saṁhitā (5.39) staat ook:

Puis elle poursuit ainsi:

rāmādi-mūrtiṣu kalā-niyamena tiṣṭhan
nānāvatāram akarod bhuvaneṣu kintu
kṛṣṇaḥ svayaṁ samabhavat paramaḥ pumān yo
govindam ādi-puruṣaṁ tam ahaṁ bhajāmi
rāmādi-mūrtiṣu kalā-niyamena tiṣṭhan
nānāvatāram akarod bhuvaneṣu kintu
kṛṣṇaḥ svayaṁ samabhavat paramaḥ pumān yo
govindam ādi-puruṣaṁ tam ahaṁ bhajāmi

‘Ik vereer de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Govinda [Kṛṣṇa], die altijd in verschillende incarnaties verschijnt, zoals Rāma, Nṛsiṁha en ook in vele subincarnaties, maar die de oorspronkelijke Persoonlijkheid Gods is, die Kṛṣṇa genoemd wordt en die ook persoonlijk neerdaalt.’

« J’adore Govinda [Kṛṣṇa], Dieu, la Personne Suprême. Il apparaît toujours en ce monde sous diverses formes, tels Rāma, Nṛsiṁha, ou sous celles de nombreux avatāras secondaires. Il est cependant la Personne Divine originelle, Kṛṣṇa, qui apparaît Lui aussi en ce monde. » (B.s. 5.39)

Ook in de Veda’s wordt gezegd dat de Heer, hoewel Hij īīn is en geen gelijke heeft, Zich in ontelbare vormen manifesteert. Hij is als de vaidūrya, een steen die van kleur verandert maar toch īīn en dezelfde blijft. Deze veelvormigheid wordt begrepen door de zuivere toegewijden, maar niet door een eenvoudige studie van de Veda’s (vedeṣu durlabham adurlabham ātma-bhaktau).

Toegewijden als Arjuna horen altijd bij het gezelschap van de Heer en wanneer de Heer incarneert, incarneren de toegewijden die Zijn metgezellen zijn ook om Hem in verschillende rollen te dienen. Arjuna is een van die toegewijden en uit dit vers blijkt dat toen Heer Kṛṣṇa de Bhagavad-gītā enkele miljoenen jaren geleden tot de zonnegod Vivasvān sprak, Arjuna ook aanwezig was, maar in een andere rol. Het verschil tussen de Heer en Arjuna is dat de Heer Zich dit voorval kan herinneren, maar Arjuna niet. Dat is het verschil tussen het levend wezen, dat een integrerend deeltje is, en de Allerhoogste Heer. Hoewel Arjuna hier wordt aangesproken als de machtige held die veel vijanden kan bedwingen, is hij niet in staat om zich te herinneren wat er in zijn verscheidene vorige levens gebeurd is. Het levend wezen kan daarom nooit de Allerhoogste Heer evenaren, hoe groot het ook mag zijn naar materiële maatstaven. Wie een eeuwige metgezel van de Heer is, is beslist een bevrijd persoon, maar hij kan niet gelijk zijn aan de Heer. De Heer wordt in de Brahma-saṁhitā beschreven als onfeilbaar (acyuta), wat betekent dat Hij Zichzelf nooit vergeet, ook al staat Hij in contact met de materiële energie. De Heer en het levend wezen kunnen dus nooit in alle opzichten aan elkaar gelijk zijn, zelfs al is het levend wezen net zo bevrijd als Arjuna.

Hoewel Arjuna een toegewijde van de Heer is, vergeet hij soms de aard van de Heer, maar door goddelijke genade kan een toegewijde onmiddellijk de onfeilbaarheid van de Heer begrijpen, terwijl een niet-toegewijde of demon Zijn transcendentale aard niet kan begrijpen. Demonische breinen kunnen deze beschrijvingen in de Bhagavad-gītā dus niet begrijpen. Kṛṣṇa herinnerde Zich Zijn activiteiten van miljoenen jaren, maar Arjuna kon dat niet, ook al zijn zowel Kṛṣṇa als Arjuna van nature eeuwig.

In dit verband kunnen we ook opmerken dat een levend wezen alles vergeet, doordat het van lichaam verandert; maar de Heer kan het Zich herinneren omdat Hij Zijn sac-cid-ānanda-lichaam niet verwisselt. Hij is advaita, wat betekent dat er geen verschil bestaat tussen Zijn lichaam en Hemzelf. Alles wat met Hem verbonden is, is spiritueel, terwijl de geconditioneerde ziel van haar materiële lichaam verschilt. En omdat het lichaam van de Heer en Zijn Zelf volkomen gelijk zijn, is Zijn positie altijd verschillend van die van het gewone levend wezen, zelfs wanneer Hij afdaalt naar het materiële niveau. De demonen kunnen de transcendentale natuur van de Heer niet aanvaarden. In het volgende vers zal de Heer deze natuur Zelf uitleggen.

Les Védas déclarent aussi que bien qu’Il soit un, sans égal, le Seigneur Se manifeste sous d’innombrables formes. Il est semblable au joyau vaidhūrya, qui change constamment de couleur tout en restant le même. Ces multiples aspects du Seigneur ne peuvent être compris que des seuls purs dévots, et non de ceux qui se limitent à une étude superficielle des Védas (vedeṣu durlabham adurlabham ātma-bhaktau).

Les dévots comme Arjuna sont des compagnons éternels du Seigneur et ils L’accompagnent chaque fois qu’Il descend dans l’univers matériel. Ils assument alors diverses fonctions afin de Le servir. Ainsi, notre verset montre qu’il y a plusieurs millions d’années, lorsque Kṛṣṇa énonça la Bhagavad-gītā au deva du soleil Vivasvān, Arjuna était présent, mais dans un autre rôle. Et Kṛṣṇa S’en souvient, quand Arjuna l’a oublié. Voilà ce qui distingue le Seigneur Suprême de l’être infime émanant de Lui. Arjuna, comme l’indique ce verset, est un puissant héros, à même de triompher de tous ses adversaires, mais il est incapable cependant de se souvenir de ses vies passées. Par conséquent, quelle que soit son importance d’un point de vue matériel, l’être vivant ne peut jamais égaler le Seigneur. Même Ses compagnons, qui sont tous des êtres libérés comme Arjuna, ne peuvent y parvenir.

Le Seigneur, dit la Brahma-saṁhitā, est infaillible (acyuta), ce qui signifie qu’Il n’oublie jamais Son identité, même au contact de la matière. Arjuna, par contre, bien qu’il soit un dévot du Seigneur, se méprend parfois sur la véritable nature de Kṛṣṇa. Mais par la grâce divine, un dévot peut en un instant comprendre la nature infaillible du Seigneur, alors que le non-dévot ou le démon n’y parviennent jamais. Leurs cerveaux démoniaques ne peuvent percer le sens de la Bhagavad-gītā. Kṛṣṇa et Arjuna sont tous deux éternels, mais l’un garde conscience d’actes accomplis des millions d’années auparavant, quand l’autre les a oubliés. C’est qu’en changeant de corps, l’être vivant oublie tout de sa vie passée, alors que le Seigneur, dont le corps sac-cid-ānanda ne subit aucune variation, Se souvient de tout. Il est advaita: Son corps n’est pas différent de Lui. À l’inverse de l’âme conditionnée, qui est différente de son enveloppe charnelle, tout ce qui touche à Sa Personne Divine est spirituel. Et parce que Son corps et Sa personnalité sont une seule et même chose, Kṛṣṇa Se distingue toujours de l’être ordinaire, même lorsqu’Il descend dans l’univers matériel. Il est toutefois impossible aux êtres démoniaques d’admettre cette nature absolue, pourtant si clairement décrite par Kṛṣṇa Lui-même dans le verset suivant.