TEXT 1

Tekst

Text

arjuna uvāca
sannyāsasya mahā-bāho
tattvam icchāmi veditum
tyāgasya ca hṛṣīkeśa
pṛthak keśi-niṣūdana

Synoniemen

Synonyms

arjunaḥ uvāca — Arjuna zei; sannyāsasya — van onthechting; mahā-bāho — o sterkgearmde; tattvam — de waarheid; icchāmi — ik verlang; veditum — begrijpen; tyāgasya — van onthechting; ca — en; hṛṣīkeśa — o meester van de zintuigen; pṛthak — afzonderlijk; keśi-niṣūdana — o doder van de demon genaamd Keśī.

arjunaḥ uvāca — Arjuna sagte; sannyāsasya — des Lebensstandes der Entsagung; mahā-bāho — o Starkarmiger; tattvam — die Wahrheit; icchāmi — ich wünsche; veditum — zu verstehen; tyāgasya — der Entsagung; ca — auch; hṛṣīkeśa — o Meister der Sinne; pṛthak — unterschiedlich; keśi-niṣūdana — o Töter des Keśī-Dämons.

Vertaling

Translation

Arjuna zei: O sterkgearmde, ik wil graag weten wat het doel is van onthechting [tyāga] en van de onthechte levensorde [sannyāsa], o doder van de demon Keśī en meester van de zintuigen.

Arjuna sagte: O Starkarmiger, ich möchte wissen, was das Ziel von Entsagung [tyāga] und dem Lebensstand der Entsagung [sannyāsa] ist, o Töter des Keśī-Dämons, o Meister der Sinne.

Betekenisverklaring

Purport

Eigenlijk bestaat de Bhagavad-gītā uit zeventien hoofdstukken. Het achttiende hoofdstuk is een aanvullende samenvatting van de onderwerpen die eerder besproken zijn. In ieder hoofdstuk van de Bhagavad-gītā benadrukt Heer Kṛṣṇa dat devotionele dienst aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods het uiteindelijke doel van het leven is. Ditzelfde punt wordt in het achttiende hoofdstuk samengevat als het meest vertrouwelijke pad van kennis.

In de eerste zes hoofdstukken werd de nadruk gelegd op devotionele dienst: yoginām api sarveṣāṁ... ‘Van alle yogī’s of transcendentalisten is degene die altijd in zichzelf aan Mij denkt de beste.’ In de daaropvolgende zes hoofdstukken werd zuivere devotionele dienst en zijn aard en activiteit besproken. In de derde groep van zes hoofdstukken werden kennis, onthechting, de activiteiten van de materiële en de transcendentale natuur en devotionele dienst beschreven. De conclusie was dat alle activiteiten gedaan moeten worden in verbinding met de Allerhoogste Heer, de Allerhoogste Persoon, Viṣṇu, die vertegenwoordigd wordt door de woorden ‘oṁ tat sat’. Het derde deel van de Bhagavad-gītā liet zien dat devotionele dienst en niets anders het uiteindelijke doel van het leven is. Dit werd bevestigd door citaten van de voorgaande ācārya’s en citaten uit het Brahma-sūtra of het Vedānta-sūtra. Sommige impersonalisten denken dat ze het monopolie hebben op de kennis in het Vedānta-sūtra, maar het Vedānta-sūtra is eigenlijk bedoeld om devotionele dienst te begrijpen, want de Heer is er immers Zelf de samensteller en de kenner van. Dit werd in het vijftiende hoofdstuk beschreven. In iedere heilige tekst, in elke Veda, is devotionele dienst het doel. Dat wordt in de Bhagavad-gītā uitgelegd.

ERLÄUTERUNG: Eigentlich ist die Bhagavad-gītā mit dem Siebzehnten Kapitel abgeschlossen. Das Achtzehnte Kapitel ist eine ergänzende Zusammenfassung der Themen, die zuvor erörtert wurden. In jedem Kapitel der Bhagavad-gītā betont Śrī Kṛṣṇa, daß hingebungsvoller Dienst für die Höchste Persönlichkeit Gottes das endgültige Ziel des Lebens ist. Der gleiche Punkt wird hier im Achtzehnten Kapitel zusammenfassend als der vertraulichste Pfad des Wissens bezeichnet. In den ersten sechs Kapiteln wurde mit Nachdruck auf hingebungsvollen Dienst hingewiesen: yoginām api sarveṣām... „Von allen yogīs und Transzendentalisten ist derjenige, der ständig im Innern an Mich denkt, der beste.“ In den folgenden sechs Kapiteln wurden reiner hingebungsvoller Dienst, sein Wesen und seine Merkmale beschrieben. In den letzten sechs Kapiteln wurden Wissen, Entsagung, die Tätigkeiten der materiellen und der transzendentalen Natur und hingebungsvoller Dienst beschrieben. Es wurde die Schlußfolgerung gezogen, daß alle Handlungen in Beziehung zum Höchsten Herrn ausgeführt werden sollten, der von den Worten oṁ tat sat, die auf Viṣṇu, die Höchste Person, hinweisen, repräsentiert wird. Aus dem dritten Teil der Bhagavad-gītā geht hervor, daß hingebungsvoller Dienst, und nichts anderes, der höchste Sinn des Lebens ist. Dies wurde durch Zitate von ācāryas der Vergangenheit und durch Zitate aus dem Brahma-sūtra, dem Vedānta-sūtra, bestätigt. Gewisse Unpersönlichkeitsphilosophen glauben, sie hätten ein Monopol auf das Wissen des Vedānta-sūtra, doch in Wirklichkeit ist das Vedānta-sūtra dafür bestimmt, hingebungsvollen Dienst zu verstehen, denn der Herr Selbst ist der Verfasser und Kenner des Vedānta-sūtra. Dies wird im Fünfzehnten Kapitel beschrieben. In jeder Schrift, in jedem Veda, ist hingebungsvoller Dienst das Ziel. Das wird in der Bhagavad-gītā erklärt.

Net zoals er in het tweede hoofdstuk een overzicht van de hele stof is gegeven, zo wordt ook in het achttiende hoofdstuk een samenvatting van alle instructies gegeven. Onthechting en het bereiken van een transcendentale positie boven de drie hoedanigheden van de materiële natuur worden aangeduid als het doel van het leven. Arjuna wil graag opheldering over twee duidelijk onderscheiden onderwerpen van de Bhagavad-gītā, namelijk onthechting (tyāga) en de onthechte levensorde (sannyāsa). Hij vraagt daarom naar de betekenis van deze twee woorden.

So wie im Zweiten Kapitel eine Übersicht über den gesamten Inhalt gegeben wurde, so gibt auch das Achtzehnte Kapitel eine Zusammenfassung aller Unterweisungen. Es wurde darauf hingewiesen, daß Entsagung und das Erreichen der transzendentalen Ebene, der Ebene jenseits der drei Erscheinungsweisen der materiellen Natur, der Sinn des Lebens sind. Arjuna möchte insbesondere diese beiden Themen der Bhagavad-gītā näher erklärt haben, nämlich Entsagung (tyāga) und den Lebensstand der Entsagung (sannyāsa). Aus diesem Grund fragt er nach der Bedeutung dieser beiden Begriffe.

De twee woorden waarmee de Allerhoogste Heer in dit vers wordt aangesproken — Hṛṣīkeśa en Keśiniṣūdana — zijn veelzeggend. Hṛṣīkeśa is Kṛṣṇa, de meester van alle zintuigen, die ons altijd kan helpen om mentale sereniteit te krijgen. Arjuna vraagt Hem alles zo samen te vatten, dat hij evenwichtig kan blijven. Maar hij twijfelt en twijfels worden altijd vergeleken met demonen. Hij spreekt Kṛṣṇa daarom aan als Keśi-niṣūdana. Keśī was een angstaanjagende demon die door de Heer gedood werd; Arjuna verwacht nu dat Kṛṣṇa de demon van de twijfel zal doden.

Die beiden Namen, die in diesem Vers gebraucht werden, um den Höchsten Herrn anzusprechen – Hṛṣīkeśa und Keśi-niṣūdana –, sind von Bedeutung. Hṛṣīkeśa ist Kṛṣṇa, der Herr aller Sinne, der uns immer helfen kann, innere Zufriedenheit zu finden. Arjuna bittet Ihn, alles auf solche Weise zusammenzufassen, daß er seine Ausgeglichenheit bewahren könne. Aber dennoch hat er einige Zweifel, und Zweifel werden immer mit Dämonen verglichen. Deshalb spricht er Kṛṣṇa hier als Keśi-niṣūdana an. Keśī war ein großer Dämon, der von Kṛṣṇa getötet wurde. Jetzt erwartet Arjuna von Kṛṣṇa, daß Er auch den Dämon seines Zweifels töten werde.