Skip to main content

TEXT 16

TEXT 16

Tekst

Texte

dvāv imau puruṣau loke
kṣaraś cākṣara eva ca
kṣaraḥ sarvāṇi bhūtāni
kūṭa-stho ’kṣara ucyate
dvāv imau puruṣau loke
kṣaraś cākṣara eva ca
kṣaraḥ sarvāṇi bhūtāni
kūṭa-stho ’kṣara ucyate

Synoniemen

Synonyms

dvau — twee; imau — deze; puruṣau — levende wezens; loke — in de wereld; kṣaraḥ — veranderlijke; ca — en; akṣaraḥ — onveranderlijke; eva — zeker; ca — en; kṣaraḥ — veranderlijk; sarvāṇi — alle; bhūtāni — levende wezens; kūṭa-sthaḥ — in eenheid; akṣaraḥ — onveranderlijk; ucyate — wordt genoemd.

dvāv: deux; imau: ces; puruṣau: êtres; loke: dans le monde; kṣaraḥ: faillibles; ca: et; akṣaraḥ: infaillibles; eva: certes; ca: et; kṣaraḥ: faillibles; sarvāṇi: tous; bhūtāni: les êtres; kūṭas-thaḥ: dans l’unicité; akṣaraḥ: infaillibles; ucyate: il est dit.

Vertaling

Translation

Er zijn twee categorieën van wezens: de veranderlijke en de onveranderlijke. In de materiële wereld is ieder levend wezen veranderlijk, maar alle levende wezens in de spirituele wereld worden onveranderlijk genoemd.

Il est deux sortes d’êtres: les faillibles et les infaillibles. Si, dans le monde matériel, tous sont faillibles, dans le monde spirituel, tous sont infaillibles.

Betekenisverklaring

Purport

Zoals al eerder is uitgelegd, heeft de Heer in Zijn incarnatie als Vyāsadeva het Vedānta-sūtra samengesteld. De Heer vat hier beknopt de inhoud van het Vedānta-sūtra samen. Hij zegt dat de ontelbare levende wezens in twee categorieën kunnen worden onderverdeeld: de veranderlijken en de onveranderlijken.

De levende wezens zijn eeuwig afzonderlijke integrerende deeltjes van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Wanneer ze in contact zijn met de materiële wereld worden ze jīva-bhūta genoemd en de sanskrietwoorden die hier gegeven worden — ‘kṣaraḥ sarvāṇi bhūtāni’ — betekenen dat ze veranderlijk zijn. Maar zij die in eenheid met de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods leven, worden onveranderlijk genoemd. Eenheid betekent niet dat ze geen individualiteit hebben, maar dat er geen onenigheid bestaat. Ze zijn allemaal bereid het doel van de schepping te aanvaarden. In de spirituele wereld is er natuurlijk niet zoiets als een schepping, maar die uitdrukking wordt gebruikt omdat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, zoals het Vedānta-sūtra zegt, de oorsprong van alle emanaties is.

Comme nous l’avons déjà vu, c’est le Seigneur Lui-même, sous la forme de Vyāsadeva, qui a compilé le Vedānta-sūtra. Il nous fait brièvement part ici de son contenu. On peut ranger les innombrables êtres en deux catégories: les faillibles et les infaillibles. Tous sont des parties intégrantes éternellement distinctes de Dieu, la Personne Suprême. Notre verset range dans la catégorie des faillibles (kṣaraḥ sarvāṇi bhūtāni) les jīva-bhūtas, les êtres qui sont en contact avec le monde matériel, et dans le groupe des infaillibles, tous ceux qui ne font qu’un avec le Seigneur. L’expression « un avec le Seigneur » ne signifie pas qu’il n’existe pour eux aucune individualité, mais bien qu’ils sont totalement unis au Seigneur et qu’ils sont en accord avec le but de la création. Bien sûr, il n’y a pas à proprement parler de création dans le monde spirituel, mais ce concept existe, selon le Vedānta-sūtra, dans le sens où tout émane du Seigneur.

Volgens de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Heer Kṛṣṇa, zijn er twee categorieën van levende wezens. De Veda’s voeren hiervoor bewijzen aan, dus er kan geen twijfel over bestaan. De levende wezens die in deze wereld met de geest en de vijf zintuigen worstelen, hebben materiële lichamen, die aan verandering onderhevig zijn. Zolang een levend wezen geconditioneerd is door het contact met de materie, heeft het een materieel lichaam en omdat materie verandert, lijkt het levend wezen ook te veranderen. Maar in de spirituele wereld is het lichaam niet van materie gemaakt en daarom is er geen verandering.

In de materiële wereld ondergaat het levend wezen zes veranderingen: geboorte, groei, behoud, voortplanting, aftakeling en dood. Dat zijn de veranderingen van het materiële lichaam. Maar in de spirituele wereld verandert het lichaam niet; er is daar geen ouderdom, geen geboorte en geen dood. Alles bestaat er in eenheid. Kṣaraḥ sarvāṇi bhūtāni: ieder levend wezen dat in contact is gekomen met materie, beginnend met het eerstgeschapen wezen, Brahmā, tot aan de kleine mier, verandert zijn lichaam; daarom zijn ze allemaal veranderlijk. Maar in de spirituele wereld zijn ze altijd bevrijd in eenheid.

Le Seigneur enseigne donc dans notre verset qu’il existe deux sortes d’êtres vivants, ce que confirment par ailleurs les Védas. Il n’y a donc pas de place pour le doute. Les êtres en ce monde, qui sont aux prises avec le mental et les cinq sens, doivent subir, aussi longtemps qu’ils sont conditionnés, divers changements de corps. Leur corps change au contact de la matière. Et c’est bel et bien parce que la matière change que l’être semble changer. Mais dans le monde spirituel les corps des êtres n’étant pas faits de matière, aucun changement ne se produit. L’être dans l’univers matériel est soumis aux six phases de l’existence conditionnée: la naissance, la croissance, la maturité, la reproduction, le déclin et la mort. Tels sont les changements que doit subir le corps matériel. Mais dans le monde spirituel, le corps ne change pas: il n’existe ni vieillesse, ni naissance, ni mort. Tout y est un. Les mots kṣaraḥ sarvāṇi-bhūtāni montrent clairement que tous les êtres qui vivent dans le monde matériel, de Brahmā, le premier être créé, jusqu’à la petite fourmi, doivent changer de corps et sont donc tous faillibles. Par contre, dans le monde spirituel, tous ne font qu’un avec le Seigneur et sont éternellement libérés.