Skip to main content

Hoofdstuk 14

DE DRIE HOEDANIGHEDEN VAN DE MATERIELE NATUUR

Tekst

śrī-bhagavān uvāca
paraṁ bhūyaḥ pravakṣyāmi
jñānānāṁ jñānam uttamam
yaj jñātvā munayaḥ sarve
parāṁ siddhim ito gatāḥ

Synoniemen

śrī-bhagavān uvāca — de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei; param — transcendentale; bhūyaḥ — opnieuw; pravakṣyāmi — Ik zal spreken; jñānānām — van alle kennis; jñānam — kennis; uttamam — de allerhoogste; yat — welke; jñātvā — kennend; munayaḥ — de wijzen; sarve — alle; parām — transcendentale; siddhim — volmaaktheid; itaḥ — van deze wereld; gatāḥ — bereikt.

Vertaling

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Opnieuw zal Ik voor jou deze allerhoogste wijsheid uiteenzetten, de beste van alle kennis, waardoor alle wijzen die haar bevatten, de allerhoogste volmaaktheid hebben bereikt.

Betekenisverklaring

Vanaf het zevende hoofdstuk tot het einde van hoofdstuk twaalf onthult Śrī Kṛṣṇa in detail de Absolute Waarheid, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Nu zal de Heer Arjuna verder verlichten. Wie dit hoofdstuk door het proces van filosofische speculatie leert begrijpen, zal een begrip van devotionele dienst ontwikkelen. In het dertiende hoofdstuk werd duidelijk uitgelegd dat men door nederig kennis te ontwikkelen uit de materiële verstrikking bevrijd kan raken. Ook is uitgelegd dat het levend wezen verstrikt is geraakt in de materiële wereld door zijn contact met de hoedanigheden van de materiële natuur. In dit hoofdstuk legt de Allerhoogste Persoonlijkheid uit wat die hoedanigheden van de materiële natuur zijn, hoe ze werken, hoe ze ons binden en hoe ze bevrijding geven.

De Allerhoogste Heer verklaart dat de kennis die in dit hoofdstuk wordt uitgelegd superieur is aan de kennis die tot dusver in andere hoofdstukken gegeven is. Talrijke grote wijzen hebben de perfectie bereikt door deze kennis te begrijpen en werden naar de spirituele wereld overgebracht. De Heer zal nu dezelfde kennis op een betere manier uitleggen. Deze kennis is verreweg superieur aan alle andere kennissystemen die tot dusver beschreven zijn en door deze kennis hebben velen de perfectie bereikt. Daarom valt te verwachten dat iemand die dit veertiende hoofdstuk begrijpt, de perfectie zal bereiken.

Tekst

idaṁ jñānam upāśritya
mama sādharmyam āgatāḥ
sarge ’pi nopajāyante
pralaye na vyathanti ca

Synoniemen

idam — deze; jñānam — kennis; upāśritya — toevlucht nemend tot; mama — Mijn; sādharmyam — zelfde natuur; āgatāḥ — bereikt; sarge api — zelfs tijdens de schepping; na — nooit; upajāyante — worden geboren; pralaye — tijdens de vernietiging; na — evenmin; vyathanti — zijn in beroering gebracht; ca — en.

Vertaling

Door gegrond te raken in deze kennis, kan men dezelfde transcendentale zijnstoestand bereiken als die van Mij. Wie daarin gevestigd raakt, wordt niet geboren op het moment van de schepping en raakt niet verstoord wanneer alles wordt vernietigd.

Betekenisverklaring

Wie zich perfecte transcendentale kennis heeft eigen gemaakt, verwerft kwalitatieve gelijkheid met de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, waardoor hij vrijkomt uit de herhaling van geboorte en dood. Maar hij verliest niet zijn identiteit als individuele ziel. Uit de Vedische literatuur blijkt duidelijk dat de bevrijde zielen die de transcendentale planeten in de spirituele hemel hebben bereikt, altijd naar de lotusvoeten van de Allerhoogste Heer kijken, omdat ze bezig zijn met transcendentale, liefdevolle dienst aan Hem. Dus zelfs ná hun bevrijding verliezen de toegewijden hun individuele identiteiten niet.

Over het algemeen is het in de materiële wereld zo dat alle kennis die we krijgen, aangetast is door de drie hoedanigheden van de materiële natuur. Kennis die niet door de drie hoedanigheden van de natuur is aangetast, wordt transcendentale kennis genoemd. Zodra iemand gegrond is in die kennis, bevindt hij zich op hetzelfde niveau als de Allerhoogste Persoon. Zij die geen kennis hebben van de spirituele hemel, beweren dat de spirituele identiteit, na bevrijding van de materiële activiteiten van de materiële gedaante, vormloos wordt en geen verscheidenheid meer kent. Maar net zoals er in de materiële wereld verscheidenheid bestaat, bestaat er in de spirituele wereld ook verscheidenheid. Zij die dit niet weten, denken dat het spirituele bestaan tegengesteld is aan materiële variëteit. Maar in werkelijkheid krijgt men in de spirituele hemel een spirituele gedaante. In die spirituele hemel vinden spirituele activiteiten plaats en die activiteiten maken samen het devotionele leven uit. Van die sfeer wordt gezegd dat ze onaangetast is en dat men er kwalitatief gelijk is aan de Allerhoogste Heer. Om deze kennis te krijgen, moet men alle spirituele kwaliteiten ontwikkelen. Wie deze kwaliteiten ontwikkelt, is niet verstoord door de schepping en evenmin door de vernietiging van de materiële wereld.

Tekst

mama yonir mahad brahma
tasmin garbhaṁ dadhāmy aham
sambhavaḥ sarva-bhūtānāṁ
tato bhavati bhārata

Synoniemen

mama — Mijn; yoniḥ — oorsprong van de geboorte; mahat — de totale materiële substantie; brahma — het allerhoogste; tasmin — daarin; garbham — bevruchting; dadhāmi — schep; aham — Ik; sambhavaḥ — de mogelijkheid; sarva-bhūtānām — van alle levende wezens; tataḥ — daarna; bhavati — wordt; bhārata — o afstammeling van Bharata.

Vertaling

De totale materiële substantie, die Brahman genoemd wordt, is de oorsprong van alle geboorte, o afstammeling van Bharata, en het is dat Brahman dat Ik bevrucht en dat de geboorten van alle levende wezens mogelijk maakt.

Betekenisverklaring

Dit is een beschrijving van de wereld: alles wat plaatsvindt is het gevolg van het samengaan van kṣetra en kṣetra-jña, het lichaam en de ziel. Dit samengaan van de materiële natuur en het levend wezen wordt mogelijk gemaakt door de Allerhoogste God Zelf. Het mahat-tattva is de totale oorzaak van de totale kosmische manifestatie en die totale materiële oorzaak of substantie, waarin de drie hoedanigheden van de materiële natuur zich bevinden, wordt soms Brahman genoemd. De Allerhoogste Persoonlijkheid bevrucht die totale substantie en op die manier kunnen er ontelbare universa ontstaan. Deze totale materiële substantie, het mahat-tattva, wordt in de Vedische literatuur beschreven als Brahman: tasmād etad brahma nāma rūpam annaṁ ca jāyate (Muṇḍaka Upaniṣad 1.1.19). De Allerhoogste Persoon bevrucht dat Brahman met de levende wezens, die als zaden zijn. De vierentwintig elementen, beginnend met aarde, water, vuur en lucht, zijn allemaal materiële energie en vormen samen wat het mahad brahma wordt genoemd, het grote Brahman of de materiële natuur.

In het zevende hoofdstuk werd uitgelegd dat er een andere, hogere natuur bestaat, namelijk het levend wezen. Door de wil van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is de hogere natuur vermengd met de materiële natuur en komen alle levende wezens vervolgens uit deze materiële natuur voort.

De schorpioen legt haar eieren in een hoop rijst en soms wordt gezegd dat de schorpioen uit rijst wordt geboren. Maar de rijst is niet de oorzaak van de schorpioen; in werkelijkheid werden de eieren door de moederschorpioen gelegd. Zo is ook de materiële natuur niet de oorzaak van de geboorte van de levende wezens. Het zaad komt van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en het lijkt alleen maar zo dat de levende wezens uit de materiële natuur voortkomen. Op die manier heeft ieder levend wezen, overeenkomstig zijn vroegere activiteiten, een ander lichaam, dat door de materiële natuur geschapen is, zodat het kan genieten of lijden overeenkomstig die vroegere activiteiten. De Heer is de oorzaak van alle verschijningsvormen van de levende wezens in de materiële wereld.

Tekst

sarva-yoniṣu kaunteya
mūrtayaḥ sambhavanti yāḥ
tāsāṁ brahma mahad yonir
ahaṁ bīja-pradaḥ pitā

Synoniemen

sarva-yoniṣu — in alle levenssoorten; kaunteya — o zoon van Kuntī; mūrtayaḥ — gedaanten; sambhavanti — zij verschijnen; yāḥ — welke; tāsām — van allemaal; brahma — het allerhoogste; mahat yoniḥ — bron van geboorte in de materiële substantie; aham — Ik; bīja-pradaḥ — de zaadgevende; pitā — vader.

Vertaling

Weet, o zoon van Kuntī, dat alle levensvormen kunnen bestaan door hun geboorte in de materiële natuur en dat Ik de vader ben die het zaad geeft.

Betekenisverklaring

In dit vers wordt duidelijk uitgelegd dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, de oorspronkelijke vader van alle levende wezens is. De levende wezens zijn combinaties van de materiële natuur en de spirituele natuur. Zulke levende wezens treft men niet alleen aan op deze planeet, maar op iedere planeet, zelfs op de hoogste, waar Brahmā verblijft. Levende wezens zijn overal aanwezig; in de aarde bestaan levende wezens en zelfs in het water en in het vuur. Al deze verschijningen komen voort uit de moeder (de materiële natuur) en uit Kṛṣṇa, die het zaad geeft. Dit betekent dat de materiële wereld bevrucht wordt met levende wezens, die tijdens de schepping in verschillende gedaanten tevoorschijn komen overeenkomstig hun vroegere activiteiten.

Tekst

sattvaṁ rajas tama iti
guṇāḥ prakṛti-sambhavāḥ
nibadhnanti mahā-bāho
dehe dehinam avyayam

Synoniemen

sattvam — de hoedanigheid goedheid; rajaḥ — de hoedanigheid hartstocht; tamaḥ — de hoedanigheid onwetendheid; iti — zo; guṇāḥ — de hoedanigheden; prakṛti — de materiële natuur; sambhavāḥ — voortgebracht uit; nibadhnanti — binden; mahā-bāho — o sterkgearmde; dehe — in dit lichaam; dehinam — het levend wezen; avyayam — eeuwige.

Vertaling

De materiële natuur bestaat uit drie hoedanigheden: goedheid, hartstocht en onwetendheid. Wanneer het eeuwig levend wezen in aanraking komt met de materiële natuur, o sterkgearmde Arjuna, raakt het door deze hoedanigheden geconditioneerd.

Betekenisverklaring

Omdat het levend wezen transcendentaal is, heeft het niets met deze materiële natuur te maken. Toch is het in de ban van de drie hoedanigheden van de materiële natuur en is het onder hun invloed actief, omdat het door de materiële wereld geconditioneerd is geraakt. Onder invloed van de drie hoedanigheden verwerven de levende wezens verschillende lichamen en worden ze gedwongen overeenkomstig te handelen. Dit is de oorzaak van de verschillende vormen van geluk en verdriet.

Tekst

tatra sattvaṁ nirmalatvāt
prakāśakam anāmayam
sukha-saṅgena badhnāti
jñāna-saṅgena cānagha

Synoniemen

tatra — daar; sattvam — de hoedanigheid goedheid; nirmalatvāt — het zuiverst in de materiële wereld zijnd; prakāśakam — verlichtend; anāmayam — zonder karmische reacties op zonden; sukha — aan geluk; saṅgena — door contact met; badhnāti — bindt; jñāna — aan kennis; saṅgena — door contact met; ca — ook; anagha — o zondeloze.

Vertaling

O zondeloze, de hoedanigheid goedheid, die zuiverder is dan de andere twee, is verlichtend en bevrijdt iemand van de karmische reacties op zijn zonden. Zij die zich in deze hoedanigheid bevinden, raken geconditioneerd door een gevoel van geluk en kennis.

Betekenisverklaring

De levende wezens die door de materiële natuur geconditioneerd zijn, kunnen in verschillende typen worden onderverdeeld. De een is gelukkig, een ander is zeer actief en weer een ander is hulpeloos. Al deze typen van psychologische kenmerken zijn oorzaken van de geconditioneerde toestand van de levende wezens in de materiële natuur. Hoe ze verschillend geconditioneerd zijn, wordt in dit deel van de Bhagavad-gītā uitgelegd. De hoedanigheid goedheid wordt het eerst behandeld.

Het effect van het ontwikkelen van de hoedanigheid goedheid in de materiële wereld is dat iemand wijzer wordt dan personen die anders geconditioneerd zijn. Iemand in de hoedanigheid goedheid wordt niet zo erg beïnvloed door materiële ellende en hij ervaart vooruitgang in materiële kennis. Het typische voorbeeld van iemand in de hoedanigheid goedheid is de brāhmaṇa.

Het geluksgevoel waarover dit vers spreekt, komt voort uit het begrip dat iemand die in de hoedanigheid goedheid is, min of meer bevrijd is van de karmische reacties op zijn zonden. De Vedische literatuur zegt in feite dat de hoedanigheid goedheid duidt op meer kennis en een groter gevoel van geluk. Maar het probleem is dat wanneer een levend wezen in de hoedanigheid goedheid is, het geconditioneerd raakt door het gevoel geleerder en beter te zijn dan anderen. Op die manier raakt het geconditioneerd.

De beste voorbeelden hiervan zijn de filosoof en de wetenschapper. Beiden zijn heel trots op hun kennis en omdat ze over het algemeen hun levensstandaard verbeteren, ervaren ze een soort materieel geluk. Dit gevoel van toegenomen geluk in het geconditioneerde leven zorgt ervoor dat ze gebonden raken door de hoedanigheid goedheid van de materiële natuur. Zo voelen ze zich aangetrokken tot activiteiten in de hoedanigheid goedheid en zolang ze deze aantrekking hebben, moeten ze een bepaald type lichaam aanvaarden in de hoedanigheden van de materiële natuur. Op die manier maken ze geen kans op bevrijding of op een overgang naar de spirituele wereld. Iemand kan herhaaldelijk een filosoof, een wetenschapper of een dichter worden en herhaaldelijk verstrikt raken in dezelfde ongunstige situaties van geboorte en dood. Maar onder invloed van de illusie van de materiële energie denkt iemand dat zo’n manier van leven prettig is.

Tekst

rajo rāgātmakaṁ viddhi
tṛṣṇā-saṅga-samudbhavam
tan nibadhnāti kaunteya
karma-saṅgena dehinam

Synoniemen

rajaḥ — de hoedanigheid hartstocht; rāga-ātmakam — voortkomend uit verlangen en lust; viddhi — weet; tṛṣṇā — met hunkering; saṅga — contact; samudbhavam — voortkomend uit; tat — deze; nibadhnāti — bindt; kaunteya — o zoon van Kuntī; karma-saṅgena — door contact met resultaatgerichte activiteiten; dehinam — de belichaamde.

Vertaling

De hoedanigheid hartstocht komt voort uit ontelbare verlangens en begeerten, o zoon van Kuntī, en zo raakt het belichaamde levend wezen gebonden door materiële, resultaatgerichte activiteiten.

Betekenisverklaring

De hoedanigheid hartstocht wordt gekenmerkt door de aantrekking tussen man en vrouw. De vrouw is aangetrokken tot de man en de man is aangetrokken tot de vrouw. Dat wordt de hoedanigheid hartstocht genoemd. En wanneer de hoedanigheid hartstocht toeneemt, ontwikkelt men het verlangen naar materieel genot; men zoekt naar zinsbevrediging. Iemand in de hoedanigheid hartstocht wil als zinsbevrediging aanzien in de samenleving, een gelukkig gezin met goede kinderen, een mooie vrouw en een eigen huis. Dat zijn de producten van de hoedanigheid hartstocht. Zolang iemand naar deze dingen blijft verlangen, moet hij heel hard werken. Hier wordt daarom duidelijk gezegd dat hij gehecht raakt aan de vruchten van zijn activiteiten en dat hij als gevolg daarvan gebonden raakt.

Om zijn vrouw, kinderen en samenleving tevreden te stellen en om zijn prestige op te houden, moet zo iemand werken. De hele materiële wereld is daarom min of meer in de hoedanigheid hartstocht. Onze moderne samenleving wordt als hoogontwikkeld gezien, omdat de hoedanigheid hartstocht de standaard voor vooruitgang is; vroeger was de hoedanigheid goedheid de standaard. Maar als er voor degenen in goedheid geen bevrijding is, wat zijn dan de kansen voor degenen die verstrikt zijn in de hoedanigheid hartstocht?

Tekst

tamas tv ajñāna-jaṁ viddhi
mohanaṁ sarva-dehinām
pramādālasya-nidrābhis
tan nibadhnāti bhārata

Synoniemen

tamaḥ — de hoedanigheid onwetendheid; tu — maar; ajñāna-jam — voortkomend uit onwetendheid; viddhi — weet; mohanam — de waan; sarva-dehinām — van alle belichaamde wezens; pramāda — met waanzin; ālasya — luiheid; nidrābhiḥ — en slaap; tat — deze; nibadhnāti — bindt; bhārata — o afstammeling van Bharata.

Vertaling

O afstammeling van Bharata, weet dat de hoedanigheid duisternis, die voortkomt uit onwetendheid, de waan is waarin alle belichaamde levende wezens leven. De resultaten van deze hoedanigheid, die de geconditioneerde ziel gebonden houden, zijn waanzin, luiheid en slaap.

Betekenisverklaring

In dit vers is het specifieke gebruik van het woord ‘tu’ heel belangrijk. Het geeft aan dat de hoedanigheid onwetendheid een zeer typisch kenmerk van de belichaamde ziel is. De hoedanigheid onwetendheid is precies het tegenovergestelde van de hoedanigheid goedheid. Door de hoedanigheid goedheid, door het ontwikkelen van kennis, kan men begrijpen hoe alles in elkaar zit, maar de hoedanigheid onwetendheid is precies het tegenovergestelde. Iedereen die in de greep van de hoedanigheid onwetendheid is, wordt gek en een gek kan niet begrijpen hoe alles in elkaar zit. In plaats van vooruitgang te maken, gaat zo iemand achteruit.

De Vedische literatuur definieert de hoedanigheid onwetendheid als volgt: vastu-yāthātmya-jñānāvarakaṁ viparyaya-jñāna-janakaṁ tamaḥ — in de greep van onwetendheid kan men een ding niet begrijpen zoals het is. Iedereen kan bijvoorbeeld begrijpen dat omdat zijn grootvader gestorven is, hijzelf ook zal sterven; de mens is sterfelijk. De kinderen die hij verwekt, zullen ook sterven. De dood is dus iets dat vaststaat. Toch houden mensen zich als bezetenen bezig met het binnenhalen van geld en werken ze dag en nacht hard zonder ook maar iets om de eeuwige ziel te geven. Dit is waanzin. In hun waanzin zijn deze mensen erg onwillig om hun spiritueel bewustzijn te ontwikkelen. Zulke mensen zijn heel lui. Wanneer ze worden uitgenodigd om deel te nemen aan bijeenkomsten voor spirituele ontwikkeling, zijn ze niet erg geïnteresseerd. Ze zijn niet eens actief zoals iemand die door de hoedanigheid hartstocht beheerst wordt.

Een andere kenmerk van iemand die ingebed ligt in de hoedanigheid onwetendheid, is dat hij meer slaapt dan nodig is. Zes uur slaap is voldoende, maar iemand in de hoedanigheid onwetendheid slaapt op zijn minst tien tot twaalf uur per dag. Zo iemand maakt altijd een neerslachtige indruk en is verslaafd aan bedwelmende middelen en slaap. Dit zijn de kenmerken van iemand die geconditioneerd is door de hoedanigheid onwetendheid.

Tekst

sattvaṁ sukhe sañjayati
rajaḥ karmaṇi bhārata
jñānam āvṛtya tu tamaḥ
pramāde sañjayaty uta

Synoniemen

sattvam — de hoedanigheid goedheid; sukhe — aan geluk; sañjayati — bindt; rajaḥ — de hoedanigheid hartstocht; karmaṇi — aan resultaatgerichte activiteiten; bhārata — o afstammeling van Bharata; jñānam — kennis; āvṛtya — versluierend; tu — maar; tamaḥ — de hoedanigheid onwetendheid; pramāde — aan waanzin; sañjayati — bindt; uta — zo wordt gezegd.

Vertaling

O afstammeling van Bharata, door de hoedanigheid goedheid raakt men geconditioneerd door geluk; door de hoedanigheid hartstocht raakt men geconditioneerd door resultaatgericht werk, en de hoedanigheid onwetendheid, die iemands kennis versluiert, bindt iemand aan waanzin.

Betekenisverklaring

Iemand in de hoedanigheid goedheid vindt voldoening in zijn activiteiten of in zijn intellectuele bezigheden. Voorbeelden hiervan zijn filosofen, wetenschappers of leraren, die werkzaam zijn binnen een bepaald kennisgebied en daarmee tevreden kunnen zijn. Iemand in de hoedanigheid hartstocht zal zich, als er ook sprake is van vermenging met de hoedanigheid goedheid, bezighouden met resultaatgerichte activiteiten; hij zal zoveel mogelijk in zijn bezit proberen te krijgen en zal geld uitgeven aan goede doelen. Soms probeert hij ziekenhuizen te openen, schenkingen aan liefdadigheidsinstellingen te doen enz. Dat zijn kenmerken van iemand in de hoedanigheid hartstocht. En de hoedanigheid onwetendheid versluiert kennis. Wat men ook doet onder haar invloed, het zal niet goed zijn voor hemzelf en evenmin voor anderen.

Tekst

rajas tamaś cābhibhūya
sattvaṁ bhavati bhārata
rajaḥ sattvaṁ tamaś caiva
tamaḥ sattvaṁ rajas tathā

Synoniemen

rajaḥ — de hoedanigheid hartstocht; tamaḥ — de hoedanigheid onwetendheid; ca — en; abhibhūya — de overhand gekregen hebbend; sattvam — de hoedanigheid goedheid; bhavati — wordt prominent; bhārata — o afstammeling van Bharata; rajaḥ — de hoedanigheid hartstocht; sattvam — de hoedanigheid goedheid; tamaḥ — de hoedanigheid onwetendheid; ca — en; eva — op die manier; tamaḥ — de hoedanigheid onwetendheid; sattvam — de hoedanigheid goedheid; rajaḥ — de hoedanigheid hartstocht; tathā — zo.

Vertaling

Soms heeft de hoedanigheid goedheid de overhand en verdrijft ze de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid, o afstammeling van Bharata. Soms verdrijft de hoedanigheid hartstocht goedheid en onwetendheid en dan weer verdrijft onwetendheid goedheid en hartstocht. Op die manier is er altijd strijd om de overmacht.

Betekenisverklaring

Wanneer de hoedanigheid hartstocht de overhand heeft, zijn de hoedanigheden goedheid en onwetendheid verslagen. Wanneer de hoedanigheid goedheid de overhand heeft, zijn hartstocht en onwetendheid verslagen. En wanneer de hoedanigheid onwetendheid de overhand heeft, zijn hartstocht en goedheid verslagen. Deze competitie is voortdurend aan de gang. Wie werkelijk vooruitgang wil maken in Kṛṣṇa-bewustzijn, moet daarom aan deze hoedanigheden ontstijgen.

Aan iemands gedrag, activiteiten, eetgewoonten enz. kan men zien welke bepaalde hoedanigheid bij iemand de overhand heeft; in latere hoofdstukken zal dit allemaal worden uitgelegd. Maar wie wil, kan, door oefening, de hoedanigheid goedheid ontwikkelen en op die manier de hoedanigheden onwetendheid en hartstocht verslaan. Op dezelfde manier kan iemand ook de hoedanigheid hartstocht ontwikkelen en de hoedanigheden goedheid en onwetendheid verslaan. Of men kan de hoedanigheid onwetendheid ontwikkelen en de hoedanigheden goedheid en hartstocht verslaan. Ook al bestaan er drie hoedanigheden van de materiële natuur, wie vastberaden is, kan gezegend worden met de hoedanigheid goedheid. En door de hoedanigheid goedheid te overstijgen, kan men tot het niveau van zuivere goedheid komen, wat de vasudeva-toestand wordt genoemd, een toestand waarin men de wetenschap van God kan begrijpen. Aan de hand van de bepaalde activiteiten die een persoon verricht, kan men begrijpen in welke hoedanigheid van de natuur hij zich bevindt.

Tekst

sarva-dvāreṣu dehe ’smin
prakāśa upajāyate
jñānaṁ yadā tadā vidyād
vivṛddhaṁ sattvam ity uta

Synoniemen

sarva-dvāreṣu — in alle poorten; dehe asmin — in dit lichaam; prakāśaḥ — de eigenschap van verlichting; upajāyate — ontwikkelt; jñānam — kennis; yadā — wanneer; tadā — dan; vidyāt — weet; vivṛddham — toegenomen; sattvam — de hoedanigheid goedheid; iti uta — zo wordt gezegd.

Vertaling

De aanwezigheid van de hoedanigheid goedheid kan worden ervaren wanneer alle poorten van het lichaam door kennis worden verlicht.

Betekenisverklaring

Er zijn negen poorten in het lichaam: twee ogen, twee oren, twee neusgaten, de mond, de geslachtsdelen en de anus. Wanneer elke poort verlicht wordt door de kenmerken van goedheid, dan betekent dat dat die persoon de hoedanigheid goedheid ontwikkeld heeft. In de hoedanigheid goedheid ziet, hoort en voelt men de dingen op de juiste manier. Zo iemand wordt vanbinnen en vanbuiten gezuiverd. In elke poort ontwikkelen zich de kenmerken van geluk en dat duidt op goedheid.

Tekst

lobhaḥ pravṛttir ārambhaḥ
karmaṇām aśamaḥ spṛhā
rajasy etāni jāyante
vivṛddhe bharatarṣabha

Synoniemen

lobhaḥ — hebzucht; pravṛttiḥ — activiteit; ārambhaḥ — streven; karma-ṇām — in activiteiten; aśamaḥ — onbedwingbare; spṛhā — begeerte; rajasi — van de hoedanigheid hartstocht; etāni — al deze; jāyante — ontwikkelen; vivṛddhe — wanneer er een overmaat is; bharata-ṛṣabha — o beste van de afstammelingen van Bharata.

Vertaling

O beste onder de Bhārata’s, wanneer de hoedanigheid hartstocht toeneemt, beginnen zich de kenmerken van grote gehechtheid, resultaatgerichte activiteit, zeer grote inspanning, onbedwingbare begeerte en vurig verlangen te ontwikkelen.

Betekenisverklaring

Iemand in de hoedanigheid hartstocht is nooit tevreden met de positie die hij tot dusver verworven heeft; hij hunkert ernaar deze te verbeteren. Wanneer hij een woning voor zichzelf wil bouwen, dan doet hij zijn best om er een paleis van te maken, alsof hij er eeuwig in zal kunnen wonen. Daarnaast ontwikkelt hij een sterk verlangen naar zinsbevrediging. Er komt geen einde aan zulke verlangens. Hij wil altijd bij zijn gezin en in zijn huis blijven en doorgaan met het bevredigen van zijn zintuigen. Hieraan komt geen eind. Al deze kenmerken zijn karakteristiek voor de hoedanigheid hartstocht.

Tekst

aprakāśo ’pravṛttiś ca
pramādo moha eva ca
tamasy etāni jāyante
vivṛddhe kuru-nandana

Synoniemen

aprakāśaḥ — duisternis; apravṛttiḥ — inactiviteit; ca — en; pramādaḥ — waanzin; mohaḥ — illusie; eva — zeker; ca — ook; tamasi — van de hoedanigheid onwetendheid; etāni — deze; jāyante — worden gemanifesteerd; vivṛddhe — wanneer ontwikkeld; kuru-nandana — o zoon van Kuru.

Vertaling

Wanneer de hoedanigheid onwetendheid toeneemt, o zoon van Kuru, worden duisternis, passiviteit, waanzin en illusie zichtbaar.

Betekenisverklaring

Waar verlichting afwezig is, is geen kennis. Iemand in de hoedanigheid onwetendheid is niet actief volgens een regulerend principe; hij wil alleen doen wat hij zelf wil, zonder bepaald doel. Ook al heeft hij het vermogen iets te doen, toch doet hij geen moeite. Dat wordt illusie genoemd. Hoewel bewustzijn aanwezig is, leidt hij een passief leven. Dat zijn de kenmerken van iemand in de hoedanigheid onwetendheid.

Tekst

yadā sattve pravṛddhe tu
pralayaṁ yāti deha-bhṛt
tadottama-vidāṁ lokān
amalān pratipadyate

Synoniemen

yadā — wanneer; sattve — de hoedanigheid goedheid; pravṛddhe — ontwikkeld; tu — maar; pralayam — ontbinding; yāti — gaat; deha-bhṛt — de belichaamde; tadā — dan; uttama-vidām — van de grote wijzen; lokān — de planeten; amalān — zuivere; pratipadyate — bereikt.

Vertaling

Wie sterft in de hoedanigheid goedheid, bereikt de zuivere, hogere planeten van de grote wijzen.

Betekenisverklaring

Iemand in de hoedanigheid goedheid bereikt de hogere planetenstelsels zoals Brahmaloka of Janoloka en ervaart daar goddelijk geluk. Het woord ‘amalān’, dat ‘vrij van de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid’ betekent, is belangrijk. Er zijn veel onzuiverheden in de materiële wereld, maar daarbinnen is de hoedanigheid goedheid de zuiverste bestaansvorm. Er bestaan verschillende soorten planeten voor verschillende soorten levende wezens. Zij die in de hoedanigheid goedheid sterven, worden verheven naar de planeten waar grote wijzen en grote toegewijden leven.

Tekst

rajasi pralayaṁ gatvā
karma-saṅgiṣu jāyate
tathā pralīnas tamasi
mūḍha-yoniṣu jāyate

Synoniemen

rajasi — in hartstocht; pralayam — ontbinding; gatvā — bereikt hebbend; karma-saṅgiṣu — in de omgang met hen die resultaatgerichte activiteiten verrichten; jāyate — wordt geboren; tathā — op dezelfde manier; pralīnaḥ — ontbonden; tamasi — in onwetendheid; mūḍha-yoniṣu — in diersoorten; jāyate — wordt geboren.

Vertaling

Wie sterft in de hoedanigheid hartstocht, wordt geboren onder degenen die zich bezighouden met resultaatgerichte activiteiten. En wie sterft in de hoedanigheid onwetendheid, wordt in het dierenrijk geboren.

Betekenisverklaring

Sommige mensen hebben het idee dat als de ziel het niveau van het menselijk leven bereikt, ze nooit weer kan afdalen. Dat is onjuist. Volgens dit vers zal iemand die de hoedanigheid onwetendheid heeft ontwikkeld, na zijn dood gedegradeerd worden naar een dierlijke levensvorm. Vanuit die positie moet men zich door een evolutionair proces opnieuw verheffen om weer tot een menselijke levensvorm te komen. Zij die het menselijk leven werkelijk serieus nemen, moeten zich daarom toeleggen op het ontwikkelen van de hoedanigheid goedheid en in goed gezelschap de hoedanigheden overstijgen en Kṛṣṇa-bewust worden. Dit is het doel van het menselijk leven. Anders is het niet zeker of het menselijk wezen opnieuw de menselijke status zal krijgen.

Tekst

karmaṇaḥ sukṛtasyāhuḥ
sāttvikaṁ nirmalaṁ phalam
rajasas tu phalaṁ duḥkham
ajñānaṁ tamasaḥ phalam

Synoniemen

karmaṇaḥ — van activiteiten; su-kṛtasya — vroom; āhuḥ — wordt gezegd; sāttvikam — in de hoedanigheid goedheid; nirmalam — gezuiverd; phalam — het resultaat; rajasaḥ — van de hoedanigheid hartstocht; tu — maar; phalam — het resultaat; duḥkham — ellende; ajñānam — dwaasheid; tamasaḥ — van de hoedanigheid onwetendheid; phalam — het resultaat.

Vertaling

Het resultaat van vrome activiteiten is zuiver en is in de hoedanigheid goedheid. Maar activiteiten die in de hoedanigheid hartstocht worden gedaan, leiden tot ellende en activiteiten in de hoedanigheid onwetendheid leiden tot dwaasheid.

Betekenisverklaring

Het resultaat van vrome activiteiten in de hoedanigheid goedheid is zuiver. De wijzen, die vrij zijn van alle illusie, zijn daarom vol geluk. Maar activiteiten in de hoedanigheid hartstocht zijn alleen maar ellendig. Iedere activiteit voor materieel geluk is gedoemd te mislukken. Wanneer iemand bijvoorbeeld een wolkenkrabber wil hebben, dan zal daarvoor zoveel menselijke ellende doorstaan moeten worden voordat hij gebouwd kan worden. De financier moet veel moeite doen om een groot vermogen bij elkaar te brengen en zij die zwoegen om het gebouw neer te zetten moeten een grote fysieke inspanning leveren. Er komt altijd ellende bij kijken. De Bhagavad-gītā zegt daarom dat iedere activiteit die onder invloed van de hoedanigheid hartstocht plaatsvindt, beslist met veel ellende gepaard gaat. Misschien dat het een beetje zogenaamd mentaal geluk oplevert — ‘Ik heb dit huis’, ‘Al dit geld is van mij’ — maar dit is geen werkelijk geluk.

Van iemand in de hoedanigheid onwetendheid kan worden gezegd dat hij geen kennis heeft; daarom leiden al zijn activiteiten tot ellende, die hij in dit leven al ondergaat en waarna hij naar een dierlijke levensvorm gaat. Het dierlijk leven is altijd ellendig, ook al kunnen de dieren dit onder invloed van de illusionerende energie, māyā, niet begrijpen.

Het slachten van arme dieren komt ook voort uit de hoedanigheid onwetendheid. Dierenslachters weten niet dat het dier in een toekomstig leven een geschikt lichaam zal hebben om hen te doden. Dat is de wet van de natuur. In de menselijke samenleving is het zo dat als iemand een ander vermoordt, hij ter dood gebracht moet worden. Dat is de wet van de staat. Door onwetendheid zien mensen niet dat er een universele staat is die door de Allerhoogste Heer wordt bestuurd.

Ieder levend wezen is een zoon van de Allerhoogste Heer en Hij staat niet toe dat er zelfs maar een mier wordt gedood. Dat zal men moeten vergelden. Het overmatig doden van dieren voor het bevredigen van de tong is de grofste vorm van onwetendheid. Voor een menselijk wezen is het onnodig dieren te doden, omdat God zoveel aangename dingen heeft gegeven. Wie toch toegeeft aan vleeseten, handelt uit onwetendheid en gaat een zeer duistere toekomst tegemoet.

Van al het doden van dieren is het doden van koeien het wreedst, omdat de koe zo goed is ons melk te geven. Het slachten van koeien is een daad van de allerdiepste onwetendheid. In de Vedische literatuur wordt met de woorden ‘gobhiḥ śrīṇīta matsaram’ (Ṛg-veda 9.46.4) aangegeven dat iemand die ernaar verlangt een koe te doden nadat hij zich te goed heeft gedaan aan haar melk, in de allerdiepste onwetendheid verkeert. In de Vedische literatuur is er ook een gebed dat zegt:

namo brahmaṇya-devāya
go-brāhmaṇa-hitāya ca
jagad-dhitāya kṛṣṇāya
govindāya namo namaḥ

‘Mijn Heer, U hebt het beste voor met de koeien en de brāhmaṇa’s alsook met de gehele menselijke samenleving en de wereld.’ (Viṣṇu Purāṇa 1.19.65) Dit gebed geeft speciaal aandacht aan het beschermen van de koeien en de brāhmaṇa’s. De brāhmaṇa’s zijn het symbool van spiritueel onderwijs en koeien zijn het symbool van het waardevolste voedsel; deze twee levende wezens, de brāhmaṇa’s en de koeien, moeten dus alle bescherming krijgen — dat is werkelijke vooruitgang van de samenleving.

In de moderne menselijke samenleving wordt spirituele kennis verwaarloosd en wordt het doden van koeien aangemoedigd. Hieruit kan worden opgemaakt dat de menselijke samenleving de verkeerde kant opgaat en dat ze zichzelf naar de ondergang voert. Een beschaving die haar burgers op zo’n manier leiding geeft dat ze in hun volgende levens dieren worden, is beslist geen menselijke beschaving. De huidige menselijke samenleving wordt dus in hoge mate misleid door de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid. Het is een zeer gevaarlijk tijdperk en alle naties moeten ervoor zorgen dat ze voorzien in de gemakkelijkste methode — Kṛṣṇa-bewustzijn — om de mensheid van het grootste gevaar te redden.

Tekst

sattvāt sañjāyate jñānaṁ
rajaso lobha eva ca
pramāda-mohau tamaso
bhavato ’jñānam eva ca

Synoniemen

sattvāt — van de hoedanigheid goedheid; sañjāyate — ontwikkelt; jñānam — kennis; rajasaḥ — van de hoedanigheid hartstocht; lobhaḥ — hebzucht; eva — zeker; ca — en; pramāda — waanzin; mohau — en illusie; tamasaḥ — van de hoedanigheid onwetendheid; bhavataḥ — ontwikkelen; ajñānam — dwaasheid; eva — zeker; ca — en.

Vertaling

Uit de hoedanigheid goedheid komt werkelijke kennis voort; uit de hoedanigheid hartstocht komt hebzucht voort, en uit de hoedanigheid onwetendheid komen dwaasheid, waanzin en illusie voort.

Betekenisverklaring

Omdat de huidige beschaving niet bepaald ideaal is voor de levende wezens, wordt Kṛṣṇa-bewustzijn aangeraden. Door Kṛṣṇa-bewustzijn zal de samenleving de hoedanigheid goedheid ontwikkelen. Wanneer de hoedanigheid goedheid wordt ontwikkeld, zullen mensen de dingen kunnen zien zoals ze zijn. In de hoedanigheid onwetendheid zijn mensen net als dieren en kunnen ze de dingen niet helder zien. Ze zien bijvoorbeeld niet in dat ze door een dier te doden de kans lopen in het volgend leven door datzelfde dier gedood te worden. Omdat mensen niet onderwezen worden in werkelijke kennis, worden ze onverantwoordelijk.

Om deze onverantwoordelijkheid te stoppen moet er onderwijs zijn, zodat de mensen in het algemeen de hoedanigheid goedheid kunnen ontwikkelen. Wanneer ze werkelijk onderwijs in de hoedanigheid goedheid hebben gehad, zullen ze ernstig worden en volledige kennis hebben van de dingen zoals ze zijn. Mensen zullen dan gelukkig en voorspoedig zijn. Zelfs als de meerderheid van de mensen niet gelukkig en voorspoedig is, kan een bepaald percentage van de bevolking dat Kṛṣṇa-bewustzijn ontwikkelt en daardoor in de hoedanigheid goedheid komt, het mogelijk maken dat er over de hele wereld vrede en voorspoed heerst. Maar dat zal niet het geval zijn wanneer de wereld zich aan de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid overgeeft.

Mensen in de hoedanigheid hartstocht worden hebzuchtig en hun verlangen naar zinsbevrediging kent geen grenzen. Men kan zien dat, zelfs al heeft iemand genoeg geld en voldoende voorzieningen voor zinsbevrediging, hij geen geluk en gemoedsrust heeft. Dat is onmogelijk omdat zo iemand wordt beïnvloed door de hoedanigheid hartstocht. Wie werkelijk gelukkig wil worden, zal niet veel aan zijn geld hebben; hij moet zich verheffen tot de hoedanigheid goedheid door Kṛṣṇa-bewustzijn te beoefenen. Wie bezig is in de hoedanigheid hartstocht, zal niet alleen mentaal gezien ongelukkig zijn, maar zijn beroep en zijn werk zullen hem ook tot last zijn. Hij moet veel plannen maken en van alles verzinnen om genoeg geld bijeen te krijgen om zijn maatschappelijk aanzien in stand te houden. Dit is allemaal ellendig.

In de hoedanigheid onwetendheid worden mensen gek. Omdat ze overspannen zijn door de omstandigheden zoeken ze hun toevlucht in drugs, waardoor ze verder in onwetendheid zinken. Hun toekomst in het leven ziet er heel donker uit.

Tekst

ūrdhvaṁ gacchanti sattva-sthā
madhye tiṣṭhanti rājasāḥ
jaghanya-guṇa-vṛtti-sthā
adho gacchanti tāmasāḥ

Synoniemen

ūrdhvam — omhoog; gacchanti — gaan; sattva-sthāḥ — zij die zich in de hoedanigheid goedheid bevinden; madhye — in het midden; tiṣṭhanti — verblijven; rājasāḥ — zij die zich in hartstocht bevinden; jaghanya — van de afschuwelijke; guṇa — hoedanigheid; vṛtti-sthāḥ — wiens bezigheid; adhaḥ — omlaag; gacchanti — gaan; tāmasāḥ — personen in de hoedanigheid onwetendheid.

Vertaling

Zij die zich in de hoedanigheid goedheid bevinden gaan geleidelijk aan omhoog naar de hogere planeten; degenen in de hoedanigheid hartstocht leven op de aardse planeten, en personen in de weerzinwekkende hoedanigheid onwetendheid dalen af naar de helse werelden.

Betekenisverklaring

In dit vers worden de resultaten van activiteiten in de drie hoedanigheden van de materiële natuur nog duidelijker uiteengezet. Er is een hoger planetenstelsel, dat uit de hemelse planeten bestaat en waar iedereen zeer verheven is. Naargelang de mate van ontwikkeling van de hoedanigheid goedheid kan het levend wezen naar verschillende planeten in dit systeem worden overgebracht. De hoogste planeet is Satyaloka of Brahmaloka, de plaats waar de eerste persoon in dit universum, heer Brahmā, verblijft. We hebben al gezien dat we ons nauwelijks de wonderlijke levensomstandigheden op Brahmaloka kunnen voorstellen, maar de hoogste levensomstandigheid, de hoedanigheid goedheid, kan ons daarnaar toe brengen.

De hoedanigheid hartstocht is gemengd. Ze bevindt zich in het midden, tussen de hoedanigheden goedheid en onwetendheid in. Het komt zelden voor dat een persoon zuiver in de hoedanigheid hartstocht is, maar zelfs al zou hij dat zijn, dan zou hij op deze aarde blijven als een koning of een rijk man. Maar omdat er mengelingen van de hoedanigheden zijn, kan men ook afdalen. Mensen op aarde, die in de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid zijn, kunnen de toegang tot hogere planeten niet afdwingen door gebruik te maken van een machine. In de hoedanigheid hartstocht bestaat ook de kans dat men in zijn volgend leven waanzinnig wordt.

De laagste kwaliteit, de hoedanigheid onwetendheid, wordt hier beschreven als weerzinwekkend. Het ontwikkelen van onwetendheid is zeer, zeer riskant. Het is de laagste kwaliteit in de materiële natuur. Beneden het menselijk niveau zijn er acht miljoen levenssoorten — vogels, viervoeters, reptielen, bomen enz. — en naargelang de ontwikkeling van de hoedanigheid onwetendheid worden mensen naar deze lagere, weerzinwekkende toestanden gebracht. Het woord ‘tāmasāḥ’ is hier zeer belangrijk en verwijst naar degenen die voortdurend in de hoedanigheid onwetendheid blijven, zonder naar een hogere hoedanigheid te komen. Hun toekomst ziet er heel donker uit.

Voor mensen in de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid bestaat er een mogelijkheid om verheven te worden naar de hoedanigheid goedheid, namelijk het systeem dat Kṛṣṇa-bewustzijn wordt genoemd. Maar wie geen gebruik maakt van deze mogelijkheid, zal zeker in de lagere hoedanigheden blijven.

Tekst

nānyaṁ guṇebhyaḥ kartāraṁ
yadā draṣṭānupaśyati
guṇebhyaś ca paraṁ vetti
mad-bhāvaṁ so ’dhigacchati

Synoniemen

na — geen; anyam — andere; guṇebhyaḥ — dan de hoedanigheden; kartāram — degene die verricht; yadā — wanneer; draṣṭā — iemand die ziet; anupaśyati — ziet juist; guṇebhyaḥ — aan de drie hoedanigheden van de materiële natuur; ca — en; param — ontstegen; vetti — weet; mat-bhāvam — tot Mijn spirituele zijnstoestand; saḥ — hij; adhigacchati — wordt bevorderd.

Vertaling

Wie goed beseft dat tijdens alle activiteiten niets anders dan deze drie hoedanigheden van de materiële natuur werkzaam zijn, en wie de Allerhoogste Heer kent, die aan al deze hoedanigheden ontstegen is, bereikt Mijn spirituele natuur.

Betekenisverklaring

Men kan alle activiteiten van de hoedanigheden van de materiële natuur op een eenvoudige manier overstijgen, door ze op de juiste manier van de juiste personen te leren begrijpen. De werkelijke spiritueel leraar is Kṛṣṇa en Hij brengt deze spirituele kennis over op Arjuna. Op dezelfde manier moet men de wetenschap van activiteiten in termen van de hoedanigheden van de materiële natuur leren begrijpen van hen die volledig Kṛṣṇa-bewust zijn. Wie dat niet doet, zal zijn leven een verkeerde richting geven. Door de instructie van een bonafide spiritueel leraar kan een levend wezen zijn spirituele positie, zijn materiële lichaam en zijn zintuigen begrijpen en kan het ook begrijpen hoe het verstrikt is en zich in de greep van de hoedanigheden van de materiële natuur bevindt. Het is hulpeloos in de greep van die hoedanigheden. Maar wanneer het inziet wat zijn werkelijke positie is, kan het op het transcendentale niveau komen, omdat het de gelegenheid heeft een spiritueel leven te leiden. Het levend wezen is in werkelijkheid niet degene die verschillende activiteiten verricht. Het is gedwongen tot activiteit, omdat het zich in een bepaald type lichaam bevindt, dat door een bepaalde hoedanigheid van de materiële natuur wordt bestuurd.

Tenzij men de hulp van een spirituele autoriteit heeft, kan men niet begrijpen in welke positie men zich eigenlijk bevindt. In het gezelschap van een bonafide spiritueel leraar kan men inzien wat zijn werkelijke positie is en met dat inzicht kan men verankerd raken in Kṛṣṇa-bewustzijn. Een Kṛṣṇa-bewust persoon is niet meer in de greep van de hoedanigheden van de materiële natuur. In het zevende hoofdstuk werd al gezegd dat wie zich aan Kṛṣṇa heeft overgegeven, verlost wordt van de activiteiten van de materiële natuur. Voor wie in staat is de dingen te zien zoals ze zijn, zal de invloed van de materiële natuur geleidelijk aan afnemen.

Tekst

guṇān etān atītya trīn
dehī deha-samudbhavān
janma-mṛtyu-jarā-duḥkhair
vimukto ’mṛtam aśnute

Synoniemen

guṇān — hoedanigheden; etān — al deze; atītya — transcenderend; trīn — drie; dehī — de belichaamde; deha — het lichaam; samudbhavān — voortkomend uit; janma — van geboorte; mṛtyu — dood; jarā — en ouderdom; duḥkhaiḥ — de ellende; vimuktaḥ — bevrijd van; amṛtam — nectar; aśnute — hij geniet.

Vertaling

Wanneer het belichaamde levend wezen in staat is te ontstijgen aan deze drie hoedanigheden die in verband staan met het materiële lichaam, dan kan het bevrijd raken van geboorte, dood, ouderdom en de ellende daarvan en kan het zelfs in dit leven al van nectar genieten.

Betekenisverklaring

In dit vers wordt uitgelegd hoe men transcendentaal en volledig Kṛṣṇa-bewust kan blijven, zelfs al bevindt men zich in het lichaam. Het sanskrietwoord ‘dehī’ betekent ‘belichaamd’. Ook al bevindt men zich in een materieel lichaam, men kan door zijn vooruitgang in spirituele kennis vrijkomen van de invloed van de hoedanigheden van de materiële natuur. Zelfs in dit lichaam kan men het geluk van het spirituele leven al ervaren en na het verlaten van zijn lichaam gaat men zeker naar de spirituele hemel. Maar men kan zelfs in dit lichaam al reëel spiritueel geluk ervaren. Met andere woorden, devotionele dienst in Kṛṣṇa-bewustzijn is het teken van bevrijding van materiële gebondenheid. Dit zal in het achttiende hoofdstuk worden uitgelegd. Wie bevrijd is van de invloed van de hoedanigheden van de materiële natuur, kan met devotionele dienst beginnen.

Tekst

arjuna uvāca
kair liṅgais trīn guṇān etān
atīto bhavati prabho
kim-ācāraḥ kathaṁ caitāṁs
trīn guṇān ativartate

Synoniemen

arjunaḥ uvāca — Arjuna zei; kaiḥ — door welke; liṅgaiḥ — symptomen; trīn — drie; guṇān — hoedanigheden; etān — al deze; atītaḥ — ontstegen zijnd; bhavati — is; prabho — o mijn Heer; kim — wat; ācāraḥ — gedrag; katham — hoe; ca — ook; etān — deze; trīn — drie; guṇān — hoedanigheden; ativartate — transcendeert.

Vertaling

Arjuna vroeg: O Heer, waaraan kan men iemand herkennen die aan deze drie hoedanigheden ontstegen is? Hoe gedraagt hij zich? En hoe ontstijgt hij aan de drie hoedanigheden van de materiële natuur?

Betekenisverklaring

In dit vers stelt Arjuna zeer goede vragen. Hij wil weten wat de kenmerken zijn van een persoon die al ontstegen is aan de materiële hoedanigheden. Allereerst vraagt hij naar de kenmerken van zo’n transcendentaal persoon. Hoe kan iemand zien dat hij al aan de invloed van de hoedanigheden van de materiële natuur ontstegen is? Ten tweede vraagt hij hoe zo’n transcendentalist leeft en wat zijn activiteiten zijn. Zijn die gereguleerd of niet gereguleerd? En ten slotte vraagt Arjuna naar de methode waardoor hij de transcendentale natuur kan bereiken. Dat is heel belangrijk. Tenzij iemand de rechtstreekse methode kent waardoor hij altijd transcendentaal kan blijven, kan hij onmogelijk blijk geven van de kenmerken die daarbij horen. Al deze vragen die Arjuna stelt, zijn zeer belangrijk en de Heer zal ze beantwoorden.

Tekst

śrī-bhagavān uvāca
prakāśaṁ ca pravṛttiṁ ca
moham eva ca pāṇḍava
na dveṣṭi sampravṛttāni
na nivṛttāni kāṅkṣati
udāsīna-vad āsīno
guṇair yo na vicālyate
guṇā vartanta ity evaṁ
yo ’vatiṣṭhati neṅgate
sama-duḥkha-sukhaḥ sva-sthaḥ
sama-loṣṭāśma-kāñcanaḥ
tulya-priyāpriyo dhīras
tulya-nindātma-saṁstutiḥ
mānāpamānayos tulyas
tulyo mitrāri-pakṣayoḥ
sarvārambha-parityāgī
guṇātītaḥ sa ucyate

Synoniemen

śrī-bhagavān uvāca — de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei; prakāśam — verlichting; ca — en; pravṛttim — gehechtheid; ca — en; moham — illusie; eva ca — ook; pāṇḍava — o zoon van Pāṇḍu; na dveṣṭi — haat niet; sampravṛttāni — hoewel ontwikkeld; na nivṛttāni — noch het stoppen van ontwikkeling; kāṅkṣati — verlangt; udāsīna-vat — als neutraal; āsīnaḥ — gebleven; guṇaiḥ — door de hoedanigheden; yaḥ — iemand die; na — nooit; vicālyate — raakt verstoord; guṇāḥ — de hoedanigheden; vartante — zijn actief; iti evam — dit wetend; yaḥ — iemand die; avatiṣṭhati — blijft; na — nooit; iṅgate — beroert; sama — gelijk; duḥkha — in ellende; sukhaḥ — in geluk; sva-sthaḥ — in zijn wezenlijke positie bevindend; sama — gelijk; loṣṭa — een kluit aarde; aśma — steen; kāñcanaḥ — goud; tulya — gelijkmoedig; priya — tegenover het dierbare; apriyaḥ — en dat wat niet dierbaar is; dhīraḥ — standvastig; tulya — gelijk; nindā — tijdens belastering; ātma-saṁstutiḥ — en verheerlijking van zichzelf; māna — in eer; apamānayoḥ — en schande; tulyaḥ — gelijk; tulyaḥ — gelijk; mitra — van vrienden; ari — en vijanden; pakṣayoḥ — tegenover de partijen; sarva — van alle; ārambha — inspanningen; parityāgī — iemand die zich onthecht; guṇa-atītaḥ — ontstegen aan de drie hoedanigheden van de materiële natuur; saḥ — hij; ucyate — wordt genoemd.

Vertaling

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: O zoon van Pāṇḍu, wie geen hekel heeft aan verlichting, gehechtheid en illusie wanneer deze zich voordoen, maar er evenmin naar verlangt wanneer ze verdwijnen; wie onbewogen en onverstoorbaar is tijdens al deze wisselwerkingen van de materiële hoedanigheden en neutraal en transcendentaal blijft, omdat hij weet dat alleen de hoedanigheden werkzaam zijn; wie verankerd is in het zelf en geluk en ellende als hetzelfde beschouwt; wie dezelfde waarde hecht aan een kluit aarde, een steen en een brok goud; wie neutraal is ten opzichte van alles wat wenselijk en niet wenselijk is; wie standvastig is en gelijkmoedig blijft tijdens eer en schande of wanneer hij geprezen wordt of bespot; wie vriend en vijand op dezelfde manier behandelt en zich van alle materiële activiteiten onthecht heeft — van zo’n persoon wordt gezegd dat hij aan de drie hoedanigheden van de materiële natuur is ontstegen.

Betekenisverklaring

Arjuna stelde drie verschillende vragen en de Heer beantwoordde ze een voor een. In deze verzen geeft Kṛṣṇa allereerst aan dat een persoon die zich op een transcendentaal niveau bevindt, niet haatdragend is en nergens naar hunkert. Zolang het levend wezen in de materiële wereld verblijft en belichaamd is in een materieel lichaam, wordt het beheerst door een van de drie hoedanigheden van de materiële natuur. Wanneer het werkelijk uit het lichaam is, is het niet meer in de greep van de hoedanigheden van de materiële natuur. Maar zolang het levend wezen nog niet verlost is van het materiële lichaam, moet het neutraal blijven. Het moet devotionele dienst aan de Heer verrichten, zodat het vanzelf zijn identificatie met het materiële lichaam zal vergeten. Wie met zijn bewustzijn in het materiële lichaam opgaat, is alleen bezig voor zinsbevrediging, maar wanneer hij zijn bewustzijn op Kṛṣṇa richt, zal aan die zinsbevrediging vanzelf een einde komen.

Men heeft dit materiële lichaam niet nodig en men hoeft de bevelen van dit lichaam niet op te volgen. De kwaliteiten van de materiële hoedanigheden zullen werkzaam zijn in het lichaam, maar omdat het zelf de ziel is en spiritueel, is het verheven boven hun activiteiten. Hoe bereikt het die verheven positie? Het moet er niet naar verlangen van het lichaam te genieten of eruit te ontsnappen. Wanneer een toegewijde zich op die manier op een transcendentaal niveau bevindt, wordt hij vanzelf vrij. Hij hoeft geen moeite te doen om zich vrij te maken van de invloed van de hoedanigheden van de materiële natuur.

De volgende vraag gaat over het gedrag van een transcendentalist. De materialist wordt beïnvloed door zogenaamde eer en schande met betrekking tot het lichaam, maar een transcendentalist wordt niet beïnvloed door zulke valse eer en schande. Hij vervult zijn plicht in Kṛṣṇa-bewustzijn en schenkt er niet veel aandacht aan of men hem nu eert of bespot. Hij aanvaardt dingen die gunstig zijn voor zijn plicht in Kṛṣṇa-bewustzijn en voor de rest heeft hij geen behoefte aan iets materieels, of dat nu een steen is of goud. Hij ziet iedereen die hem helpt in het beoefenen van devotionele dienst als zijn dierbare vriend en hij haat zijn zogenaamde vijand niet. Hij is onpartijdig en ziet alles op een gelijk niveau, omdat hij heel goed weet dat hij niets te maken heeft met het materiële bestaan. Sociale en politieke kwesties hebben geen invloed op hem, omdat hij de aard van tijdelijke opschuddingen en beroeringen kent. Voor zichzelf zal hij niets ondernemen. Voor Kṛṣṇa kan hij van alles ondernemen, maar voor zichzelf onderneemt hij niets. Door zulk gedrag wordt iemand werkelijk transcendentaal.

Tekst

māṁ ca yo ’vyabhicāreṇa
bhakti-yogena sevate
sa guṇān samatītyaitān
brahma-bhūyāya kalpate

Synoniemen

mām — Mij; ca — ook; yaḥ — wie; avyabhicāreṇa — zonder onderbreking; bhakti-yogena — door devotionele dienst; sevate — dient; saḥ — hij; guṇān — de hoedanigheden van de materiële natuur; samatītya — ontstijgend; etān — al deze; brahma-bhūyāya — verheven tot het niveau van Brahman; kalpate — wordt.

Vertaling

Wie in alle omstandigheden volledig en onfeilbaar opgaat in devotionele dienst, ontstijgt onmiddellijk aan de hoedanigheden van de materiële natuur en komt zo tot het niveau van Brahman.

Betekenisverklaring

Dit vers is een antwoord op Arjuna’s derde vraag: op welke manier komt men tot het transcendentale niveau? Zoals al eerder is uitgelegd, functioneert de materiële wereld onder invloed van de hoedanigheden van de materiële natuur. Men moet zich niet van streek laten brengen door de activiteiten van de hoedanigheden van de materiële natuur; in plaats van zijn bewustzijn in die activiteiten te verdiepen, moet men zijn bewustzijn op activiteiten voor Kṛṣṇa richten. Activiteiten voor Kṛṣṇa worden bhakti-yoga genoemd: altijd bezig zijn voor Kṛṣṇa. Dit omvat niet alleen Kṛṣṇa, maar ook Zijn verschillende volkomen expansies zoals Rāma en Nārāyaṇa. Hij heeft ontelbare expansies. Wie dienst verricht aan een van de gedaanten van Kṛṣṇa of aan Zijn volkomen expansies, wordt als transcendentaal beschouwd.

Men moet ook begrijpen dat alle gedaanten van Kṛṣṇa volledig transcendentaal, gelukzalig, vol van kennis en eeuwig zijn. Zulke persoonlijkheden Gods zijn almachtig en alwetend en bezitten alle transcendentale eigenschappen. Wie op die manier met onfeilbare vastberadenheid Kṛṣṇa of Zijn volkomen expansies dient, kan de hoedanigheden van de materiële natuur heel gemakkelijk te boven komen, hoewel deze zeer moeilijk te overwinnen zijn. Dit werd al eerder in het zevende hoofdstuk uitgelegd. Wie zich aan Kṛṣṇa overgeeft, kan onmiddellijk de invloed van de hoedanigheden van de materiële natuur overwinnen. Kṛṣṇa-bewust zijn of devotionele dienst verrichten betekent dat men zich gelijkheid met Kṛṣṇa verwerft. De Allerhoogste Heer zegt dat Zijn natuur eeuwig, gelukzalig en vol kennis is en dat de levende wezens integrerende deeltjes van Hem zijn zoals gouddeeltjes deel uitmaken van een goudmijn. In zijn spirituele positie is het levend wezen net zo goed als goud, dus wat kwaliteit betreft zo goed als Kṛṣṇa. Het verschil in individualiteit blijft bestaan, anders zou er geen sprake zijn van bhakti-yoga. Bhakti-yoga houdt in dat de Heer er is, dat de toegewijde er is en dat er een uitwisseling van liefde bestaat tussen de Heer en de toegewijde. Beide personen, zowel de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods als de individuele persoon, behouden dus hun individualiteit, anders zou bhakti-yoga geen betekenis hebben. Wie zich niet op hetzelfde transcendentale niveau bevindt als de Allerhoogste Heer, kan Hem niet dienen. Om een persoonlijke dienaar van de koning te zijn, moet iemand de juiste kwalificaties bezitten. Het is dus een vereiste om Brahman te worden, dat wil zeggen: vrij te zijn van alle materiële onzuiverheid.

In de Vedische literatuur staat het volgende: brahmaiva san brahmāpy eti. Men kan het Allerhoogste Brahman bereiken door Brahman te worden. Dit betekent dat men kwalitatief īīn moet worden met Brahman. Door het Brahman te bereiken, verliest men niet zijn eeuwige Brahman-identiteit als individuele ziel.

Tekst

brahmaṇo hi pratiṣṭhāham
amṛtasyāvyayasya ca
śāśvatasya ca dharmasya
sukhasyaikāntikasya ca

Synoniemen

brahmaṇaḥ — van de onpersoonlijke brahmajyoti; hi — zeker; pratiṣṭhā — de basis; aham — Ik ben; amṛtasya — van het onsterfelijke; avyayasya — van het onvergankelijke; ca — ook; śāśvatasya — van het eeuwige; ca — en; dharmasya — van de wezensstaat; sukhasya — van geluk; aikāntikasya — allerhoogste; ca — ook.

Vertaling

En Ik ben de basis van het onpersoonlijk Brahman, dat onsterfelijk, onvergankelijk en eeuwig is en dat de wezensstaat is van de allerhoogste vreugde.

Betekenisverklaring

Het wezen van Brahman is onsterfelijkheid, onvergankelijkheid, eeuwigheid en geluk. Brahman-realisatie is het begin van transcendentale bewustwording. Paramātmā-realisatie, het zich bewust worden van de Superziel, is het middelste of het tweede stadium in transcendentale bewustwording. En het zich bewust worden van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is het uiteindelijke stadium van bewustwording van de Absolute Waarheid. Zowel Paramātmā als het onpersoonlijk Brahman bevindt zich daarom in de Allerhoogste Persoon.

In het zevende hoofdstuk werd uitgelegd dat de materiële natuur een manifestatie is van de lagere energie van de Allerhoogste Heer. De Heer bevrucht de lagere, materiële natuur met deeltjes van de hogere natuur en dat is de spirituele impuls in de materiële natuur. Wanneer een levend wezen dat door deze materiële natuur geconditioneerd is, spirituele kennis begint te cultiveren, dan verheft het zich uit zijn materiële bestaan en komt het geleidelijk aan tot een begrip van de Allerhoogste als Brahman. Het bereiken van de Brahman-opvatting van het leven is het eerste niveau van zelfrealisatie. Op dit niveau is de Brahman-gerealiseerde persoon ontstegen aan het materiële bestaan, maar zijn Brahman-realisatie is niet perfect. Wanneer hij wil kan hij op dat niveau van Brahman blijven en dan geleidelijk aan verder gaan naar Paramātmā-realisatie en daarna naar bewustwording van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. In de Vedische literatuur bestaan hiervan vele voorbeelden. De vier Kumāra’s bevonden zich eerst op een niveau waarop ze dachten dat het onpersoonlijk Brahman de waarheid was, maar vervolgens kwamen ze geleidelijk aan tot het niveau van devotionele dienst.

Wie niet in staat is zich te verheffen boven de onpersoonlijke opvatting van Brahman, loopt het risico terug te vallen. In het Śrīmad-Bhāgavatam wordt gezegd dat de intelligentie van degenen die tot het niveau van het onpersoonlijk Brahman zijn gekomen, niet volkomen helder is als ze niet verder gaan en geen informatie hebben over de Allerhoogste Persoon. Dus ook al heeft iemand het niveau van Brahman bereikt, dan loopt hij nog kans om terug te vallen als hij geen devotionele dienst aan de Heer verricht. In de Vedische literatuur wordt het volgende gezegd: raso vai saḥ, rasaṁ hy evāyaṁ labdhvānandī bhavati — ‘Wie de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, de onuitputtelijke bron van plezier, Kṛṣṇa, begrijpt, zal werkelijk transcendentaal gelukzalig worden’ (Taittirīya Upaniṣad 2.7.1).

De Allerhoogste Heer bezit zes volheden volledig en wanneer een toegewijde Hem benadert, is er een uitwisseling van die zes volheden. De dienaar van de koning geniet op nagenoeg hetzelfde niveau als de koning. Op die manier gaat devotionele dienst vergezeld van eeuwig, onvergankelijk geluk en eeuwig leven. Brahman-realisatie of eeuwigheid of onvergankelijkheid, ligt daarom besloten in devotionele dienst. Wie devotionele dienst verricht, heeft dit alles al in zijn bezit.

Hoewel de aard van het levend wezen Brahman is, heeft het het verlangen baas te spelen over de materiële wereld en daardoor komt het ten val. In zijn wezenstoestand staat het levend wezen boven de drie hoedanigheden van de materiële natuur, maar door het contact met de materiële natuur raakt het verstrikt in haar verschillende hoedanigheden: goedheid, hartstocht en onwetendheid. Door het contact met die drie hoedanigheden neemt het verlangen om over de materiële wereld te heersen toe. Maar door devotionele dienst in zuiver Kṛṣṇa-bewustzijn komt het levend wezen onmiddellijk tot het transcendentale niveau en zal zijn onwettige verlangen om de materiële wereld te besturen verdwijnen; daarom moet men het proces van devotionele dienst, beginnend met horen, chanten, zich herinneren — de voorgeschreven negen methoden van devotionele dienst — in het gezelschap van toegewijden beoefenen. Door zulk gezelschap, door de invloed van de spiritueel leraar, kan men zijn materiële verlangen om te heersen geleidelijk aan laten varen en zal men zeer standvastig worden in transcendentale liefdedienst aan de Heer. Deze methode wordt vanaf de tweeëntwintigste tekst tot aan de laatste tekst van dit hoofdstuk voorgeschreven.

Devotionele dienst is heel eenvoudig: men moet altijd devotionele dienst verrichten voor de Heer; men moet de overblijfselen van het voedsel dat aan de Beeldgedaante is geofferd eten; de bloemen ruiken die aan de lotusvoeten van de Heer zijn geofferd; de plaatsen bekijken waar de Heer Zijn transcendentale activiteiten van vermaak heeft beleefd; lezen over de verschillende activiteiten van de Heer en over de uitwisselingen van liefde tussen de Heer en Zijn toegewijden; altijd de transcendentale mantra Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare chanten, en zich aan de verscheidene vastendagen houden waarop de verschijningen en verdwijningen van de Heer en Zijn toegewijden worden herdacht. Door deze methode te volgen raakt men volkomen onthecht van alle materiële activiteiten. Wie op die manier de brahmajyoti of de niveaus van de verschillende andere opvattingen van Brahman bereikt, is kwalitatief gezien gelijk aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods.

Zo eindigen de commentaren van Śrī Śrīmad A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda bij het veertiende hoofdstuk van Śrīmad Bhagavad-gītā, getiteld ‘De drie hoedanigheden van de materiële natuur’.