Skip to main content

Introduction

Inleiding

oṁ ajñāna-timirāndhasya
jñānāñjana-śalākayā
cakṣur unmīlitaṁ yena
tasmai śrī-gurave namaḥ
oṁ ajñāna-timirāndhasya
jñānāñjana-śalākayā
cakṣur unmīlitaṁ yena
tasmai śrī-gurave namaḥ
śrī-caitanya-mano-’bhīṣṭaṁ
sthāpitaṁ yena bhū-tale
svayaṁ rūpaḥ kadā mahyaṁ
dadāti sva-padāntikam
śrī-caitanya-mano-’bhīṣṭaṁ
sthāpitaṁ yena bhū-tale
svayaṁ rūpaḥ kadā mahyaṁ
dadāti sva-padāntikam

J’étais plongé dans les plus profondes ténèbres de l’ignorance, mais avec le flambeau de la connaissance, mon maître spirituel m’a ouvert les yeux. Je lui rends mon hommage respectueux.

Ik werd geboren in het diepste duister der onwetendheid en mijn spiritueel leraar heeft mij verlicht met de fakkel der kennis. Ik breng hem mijn respectvolle eerbetuigingen.

Quand donc Śrīla Rūpa Gosvāmī Prabhupāda, qui a institué ici-bas cette grande mission pour répondre au désir de Śrī Caitanya, m’accordera-t-il refuge sous ses pieds pareils-au-lotus ?

Wanneer zal Śrīla Rūpa Gosvāmī Prabhupāda, die in de materiële wereld de missie heeft uitgedragen om het verlangen van Heer Caitanya te vervullen, mij beschutting geven onder zijn lotusvoeten?

vande ’haṁ śrī-guroḥ śrī-yuta-pada-
kamalaṁ śrī-gurūn vaiṣṇavāṁś ca
śrī-rūpaṁ sāgrajātaṁ saha-gaṇa-
raghunāthānvitaṁ taṁ sa-jīvam
sādvaitaṁ sāvadhūtaṁ parijana-
sahitaṁ kṛṣṇa-caitanya-devaṁ
śrī-rādhā-kṛṣṇa-pādān saha-gaṇa-
lalitā-śrī-viśākhānvitāṁś ca
vande ’haṁ śrī-guroḥ śrī-yuta-pada-
kamalaṁ śrī-gurūn vaiṣṇavāṁś ca
śrī-rūpaṁ sāgrajātaṁ saha-gaṇa-
raghunāthānvitaṁ taṁ sa-jīvam
sādvaitaṁ sāvadhūtaṁ parijana-
sahitaṁ kṛṣṇa-caitanya-devaṁ
śrī-rādhā-kṛṣṇa-pādān saha-gaṇa-
lalitā-śrī-viśākhānvitāṁś ca

Je rends mon hommage respectueux aux pieds pareils-au-lotus de mon maître spirituel, de tous les précepteurs de la voie de la dévotion, et de tous les vaiṣṇavas. Mon hommage respectueux également aux pieds pareils-au-lotus de Śrīla Rūpa Gosvāmī et de son frère aîné Sanātana Gosvāmī, de même qu’à Raghunātha Dāsa, Raghunātha Bhaṭṭa, Gopāla Bhaṭṭa et Śrīla Jīva Gosvāmī. J’offre encore mon respectueux hommage à Śrī Kṛṣṇa Caitanya et à Śrī Nityānanda de même qu’à Śrī Advaita Prabhu, Gadādhara, Śrīvāsa et leurs autres compagnons. Et mon hommage enfin à Śrīmatī Rādhārāṇī et à Śrī Kṛṣṇa, comme à Leurs compagnes, Lalitā, Viśākhā et les autres gopīs.

Ik breng mijn respectvolle eerbetuigingen aan de lotusvoeten van mijn spiritueel leraar en aan de voeten van alle vaiṣṇava’s. Ik breng mijn respectvolle eerbetuigingen aan de lotusvoeten van Śrīla Rūpa Gosvāmī en aan die van zijn oudere broer Sanātana Gosvāmī en ook aan Ragunātha Dāsa, Ragunātha Bhaṭṭa, Gopāla Bhaṭṭa en Śrīla Jīva Gosvāmī. Ik breng mijn respectvolle eerbetuigingen aan Heer Kṛṣṇa Caitanya en Heer Nityānanda en Advaita Ācārya, Gadādhara, Śrīvāsa en andere metgezellen. Ik breng mijn respectvolle eerbetuigingen aan Śrīmatī Rādhārāṇī en Śrī Kṛṣṇa en aan Hun metgezellinnen Śrī Lalitā en Śrī Viśākhā.

he kṛṣṇa karuṇā-sindho
dīna-bandho jagat-pate
gopeśa gopikā-kānta
rādhā-kānta namo ’stu te
he kṛṣṇa karuṇā-sindho
dīna-bandho jagat-pate
gopeśa gopikā-kānta
rādhā-kānta namo ’stu te

Ô Kṛṣṇa, océan de miséricorde, Toi l’ami des malheureux et le Seigneur de l’univers, Toi le maître des pâtres, l’amant de Rādhārāṇī et des gopīs, je Te rends mon hommage respectueux.

O mijn dierbare Kṛṣṇa, Je bent de vriend van de verdrietigen en de oorsprong van de schepping. Je bent de heer van de gopī’s en de minnaar van Rādhārāṇī. Ik breng Je mijn respectvolle eerbetuigingen.

tapta-kāñcana-gaurāṅgi
rādhe vṛndāvaneśvari
vṛṣabhānu-sute devi
praṇamāmi hari-priye
tapta-kāñcana-gaurāṅgi
rādhe vṛndāvaneśvari
vṛṣabhānu-sute devi
praṇamāmi hari-priye

Ô Rādhārāṇī, je T’offre mes respects, Toi la reine de Vṛndāvana dont la carnation est d’or en fusion. Ô Toi la fille du roi Vṛṣabhānu, si chère au Seigneur, Kṛṣṇa.

Ik breng mijn eerbetuigingen aan Rādhārāṇī, de Koningin van Vṛndāvana, die een huidskleur heeft als gesmolten goud. Je bent de dochter van Vṛṣabhānu en Je bent Kṛṣṇa zeer dierbaar.

vāñchā-kalpa-tarubhyaś ca
kṛpā-sindhubhya eva ca
patitānāṁ pāvanebhyo
vaiṣṇavebhyo namo namaḥ
vāñchā-kalpa-tarubhyaś ca
kṛpā-sindhubhya eva ca
patitānāṁ pāvanebhyo
vaiṣṇavebhyo namo namaḥ

Sans fin, je rends mon hommage respectueux à tous les vaiṣṇavas, les dévots du Seigneur. Ils peuvent, comme l’arbre-à-souhaits, combler les désirs de chacun et débordent de compassion pour les âmes déchues.

Ik breng mijn eerbiedige eerbetuigingen aan alle vaiṣṇava’s, de toegewijden van de Heer. Zij zijn net als wensbomen, die alle verlangens kunnen vervullen en ze zijn vol mededogen voor de gevallen zielen.

śrī-kṛṣṇa-caitanya prabhu-nityānanda
śrī-advaita gadādhara śrīvāsādi-gaura-bhakta-vṛnda
śrī-kṛṣṇa-caitanya prabhu-nityānanda
śrī-advaita gadādhara śrīvāsādi-gaura-bhakta-vṛnda

Je rends mon hommage respectueux à Śrī Kṛṣṇa Caitanya, Prabhu Nityānanda, Śrī Advaita, Gadādhara, et à tous les dévots de Gaurāṅga menés par Śrīvāsa.

Ik breng mijn eerbetuigingen aan Śrī Kṛṣṇa Caitanya en Prabhu Nityānanda, Śrī Advaita, Gadādhara, Śrīvāsa en alle anderen in de devotionele lijn.

hare kṛṣṇa hare kṛṣṇa kṛṣṇa kṛṣṇa hare hare
hare rāma hare rāma rāma rāma hare hare
hare kṛṣṇa hare kṛṣṇa kṛṣṇa kṛṣṇa hare hare
hare rāma hare rāma rāma rāma hare hare

La Bhagavad-gītā, connue également sous le nom de Gītopaniṣad renferme l’essence du savoir védique. Elle est l’une des Upaniṣads les plus importantes. Il existe d’ailleurs de nombreux commentaires sur l’ouvrage, tellement même, qu’on pourrait s’interroger sur le bien-fondé d’une nouvelle publication. Voici donc ce qui m’a amené à produire la présente édition de ce livre.

Une dame m’a un jour prié de lui recommander une traduction de la Bhagavad-gītā. Bien qu’il y ait eu de multiples versions indiennes et occidentales de l’œuvre, je n’en ai trouvé aucune qui conserve rigoureusement au texte son intégrité originelle. Dans presque toutes, les commentateurs donnent leur opinion personnelle sans réellement rendre tel quel l’esprit de la Bhagavad-gītā.

De Bhagavad-gītā staat ook bekend als de Gītopaniṣad. Ze is de essentie van de Vedische kennis en een van de belangrijkste upaniṣads binnen de Vedische literatuur. Er bestaan in de westerse talen natuurlijk vele commentaren op de Bhagavad-gītā en men kan zich afvragen of het werkelijk noodzakelijk is om daar nog een aan toe te voegen. De editie die u nu voor u heeft kan als volgt worden verklaard. Onlangs vroeg een Amerikaanse dame me of ik haar een Engelse vertaling van de Bhagavad-gītā kon aanbevelen. Er bestaan in Amerika, en niet alleen in Amerika maar ook in India, natuurlijk vele Engelse edities van de Bhagavad-gītā, maar voor zover ik gezien heb, kan van al die edities niet gezegd worden dat ze volledig gezaghebbend zijn, omdat in nagenoeg al deze edities de commentator zijn eigen mening geeft zonder daadwerkelijk door te dringen tot de essentie van de Bhagavad-gītā zoals ze is.

Or cet esprit, l’Écrit lui-même nous le révèle. Tout comme pour prendre un médicament il faut se référer à la posologie, il convient de recevoir la Bhagavad-gītā en observant les directives de Celui qui l’a énoncée. En effet, si nous souhaitons qu’un médicament soit efficace, nous ne le prendrons pas d’une manière fantaisiste, ou selon les recommandations d’un ami, mais bien plutôt nous en tiendrons-nous aux indications de la notice ou aux instructions du médecin. Il en est de même de l’étude de la Bhagavad-gītā.

Au fil des pages, l’identité de Kṛṣṇa s’affirme : Il est Bhagavān, Il est Dieu, la Personne Suprême. Certes, le mot bhagavān désigne parfois une éminente personnalité ou un puissant deva. Et il indique assurément ici que Kṛṣṇa est un personnage de grande importance. Mais il nous faut savoir que Kṛṣṇa est Dieu, la Personne Suprême, ainsi que le confirment tous les grands ācāryas (maîtres spirituels) tels que Śaṅkarācārya, Rāmānujācārya, Madhvācārya, Nimbārka Svāmī, Śrī Caitanya Mahāprabhu et beaucoup d’autres autorités de l’Inde versées dans le savoir védique. En outre, le Seigneur en personne établit Sa divinité suprême dans la Bhagavad-gītā elle-même, divinité que Lui reconnaissent la Brahma-saṁhitā et l’ensemble des Purāṇas, plus particulièrement le Bhāgavata Purāṇa, ou Śrīmad-Bhāgavatam (kṛṣṇas tu bhagavān svayam). Nous devons donc recevoir la Bhagavad-gītā conformément aux directives de Dieu Lui-même.

Dans le quatrième chapitre (4.1–3), le Seigneur dit :

De essentie van de Bhagavad-gītā wordt in de Bhagavad-gītā zelf gegeven. Men kan het vergelijken met het volgende: als we een bepaald medicijn willen innemen, dan moeten we de aanwijzingen op de verpakking volgen. We kunnen het medicijn niet zomaar naar eigen willekeur innemen of volgens de aanwijzing van een vriend. Het moet worden ingenomen volgens de aanwijzingen op de bijsluiter of volgens de aanwijzingen van een dokter. Op dezelfde manier moet de Bhagavad-gītā ‘ingenomen’ of aanvaard worden volgens de aanwijzingen van de spreker Zelf.

De spreker van de Bhagavad-gītā is Heer Śrī Kṛṣṇa. Op elke pagina van de Bhagavad-gītā wordt Hij beschreven als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Bhagavān. Nu is het natuurlijk zo dat het woord ‘bhagavān’ soms naar welk machtig persoon of welke machtige halfgod dan ook verwijst, en het is zeker zo dat Heer Kṛṣṇa hier met het woord ‘bhagavān’ als een zeer belangrijke persoonlijkheid aangeduid wordt. Maar tegelijkertijd moeten we weten dat Heer Śrī Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is, zoals bevestigd wordt door alle grote ācārya’s (spiritueel leraren), zoals Śaṅkarācārya, Rāmānujācārya, Madhvācārya, Nimbārka Svāmī, Śrī Caitanya Mahāprabhu en vele andere Indiase gezaghebbende personen op het gebied van de Vedische kennis. De Heer bevestigt in de Bhagavad-gītā Zelf dat Hij de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is en Hij wordt ook als zodanig aanvaard in de Brahma-saṁhitā en alle purāṇa’s, in het bijzonder in het Śrīmad-Bhāgavatam, dat bekendstaat als de Bhāgavata Purāṇa (kṛṣṇas tu bhagavān svayam). We moeten de Bhagavad-gītā daarom aannemen volgens de aanwijzingen van de Persoonlijkheid Gods Zelf.

In het vierde hoofdstuk van de Gītā (4.1-3) zegt de Heer:

imaṁ vivasvate yogaṁ
proktavān aham avyayam
vivasvān manave prāha
manur ikṣvākave ’bravīt
imaṁ vivasvate yogaṁ
proktavān aham avyayam
vivasvān manave prāha
manur ikṣvākave ’bravīt
evaṁ paramparā-prāptam
imaṁ rājarṣayo viduḥ
sa kāleneha mahatā
yogo naṣṭaḥ paran-tapa
evaṁ paramparā-prāptam
imaṁ rājarṣayo viduḥ
sa kāleneha mahatā
yogo naṣṭaḥ paran-tapa
sa evāyaṁ mayā te ’dya
yogaḥ proktaḥ purātanaḥ
bhakto ’si me sakhā ceti
rahasyaṁ hy etad uttamam
sa evāyaṁ mayā te ’dya
yogaḥ proktaḥ purātanaḥ
bhakto ’si me sakhā ceti
rahasyaṁ hy etad uttamam

Il apprend à Arjuna que la connaissance du yoga dont il est question ici fut d’abord révélée au deva du soleil, qui la livra à Manu, lequel la communiqua à son tour à Ikṣvāku. Ainsi le yoga qu’enseigne la Bhagavad-gītā fut-il transmis par une filiation spirituelle, de maître à disciple. Or, comme avec le temps ce savoir s’est perdu, le Seigneur l’énonce à nouveau. Mais cette fois Il l’expose à Arjuna sur le champ de bataille de Kurukṣetra.

In deze verzen vertelt de Heer aan Arjuna dat deze yogamethode, namelijk de Bhagavad-gītā, eerst tot de zonnegod werd gesproken, die haar daarna aan Manu uitlegde en die haar op zijn beurt aan Ikṣvāku uiteenzette en dat deze yogamethode op die manier, via de opeenvolging van discipelen, van de ene spreker op de andere, werd overgedragen. Maar na verloop van tijd raakte ze verloren. Daarom moest de Heer deze kennis opnieuw geven, en deze keer was dat aan Arjuna, op het Slagveld van Kurukṣetra.

Kṛṣṇa explique à Arjuna qu’Il lui révèle ce savoir secret, suprême entre tous, parce qu’il est Son dévot et Son ami. La Bhagavad-gītā est donc un traité plus particulièrement destiné aux dévots du Seigneur. Il y a trois catégories de spiritualistes, les jñānīs, les yogīs et les bhaktas, c’est-à-dire respectivement, les philosophes impersonnalistes, les adeptes de la méditation et les dévots du Seigneur. Dans ces versets également, le Seigneur annonce à Arjuna qu’Il fait de lui le premier chaînon d’une nouvelle filiation spirituelle (paramparā) puisque l’ancienne est rompue. Le Seigneur souhaite donner naissance à une nouvelle lignée de maîtres chargés de transmettre sans l’altérer la connaissance autrefois rapportée par le deva du soleil à ses successeurs. Il désire aussi que cette connaissance se propage par l’intermédiaire d’Arjuna, qui doit devenir l’autorité en matière de compréhension de la Bhagavad-gītā. On voit donc que le Seigneur a tout spécialement choisi Arjuna pour divulguer Son enseignement parce qu’il est Son dévot, Son disciple immédiat et Son ami intime. Pour cette raison, celui qui désire vraiment comprendre la Gītā doit développer les mêmes qualités qu’Arjuna. Il doit être un dévot uni au Seigneur par une relation directe. Or ce n’est qu’en devenant un dévot du Seigneur qu’on établit un lien direct avec Lui.

Bien que le sujet soit fort complexe, on peut tout de même expliquer brièvement que la relation qui unit le dévot à Dieu, la Personne Suprême, revêt l’une de ces cinq formes :

Hij vertelt Arjuna dat Hij dit allergrootste geheim aan hem vertelt, omdat hij Zijn toegewijde is en Zijn vriend. Dit betekent dat de Bhagavad-gītā een verhandeling is die speciaal bedoeld is voor de toegewijde van de Heer. Er zijn drie categorieën van transcendentalisten: de jñānī, de yogī en de bhakta, of de impersonalist, de beoefenaar van meditatie en de toegewijde. De Heer vertelt Arjuna hier duidelijk dat Hij hem de eerste ontvanger van een nieuwe paramparā (opeenvolging van discipelen) maakt, omdat de oude verbroken was. Het was daarom het verlangen van de Heer om de grondslag te leggen voor een nieuwe paramparā, die zou overeenstemmen met de kennis die via de zonnegod aan anderen overgeleverd was; het was Zijn verlangen dat Zijn onderricht opnieuw verspreid zou worden door Arjuna. Hij wilde dat Arjuna de autoriteit zou worden voor het juiste begrip van de Bhagavad-gītā. We zien dus dat de Bhagavad-gītā juist aan Arjuna onderwezen werd, omdat hij een toegewijde van de Heer was, een directe student van Kṛṣṇa en Zijn intieme vriend. De Bhagavad-gītā kan daarom het best begrepen worden door iemand die dezelfde eigenschappen heeft als Arjuna; dat wil zeggen: hij moet een toegewijde zijn die een rechtstreekse relatie heeft met de Heer. Zodra iemand een toegewijde van de Heer wordt, heeft hij ook een rechtstreekse relatie met de Heer. Dat is een zeer uitgebreid onderwerp, maar er kan in het kort over gezegd worden dat de toegewijde op vijf verschillende manieren een relatie met de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods kan hebben:

1. la relation passive, ou neutre

1. Men kan een toegewijde zijn in passieve staat.

2. la relation active, ou de service

2. Men kan een toegewijde zijn in actieve staat.

3. la relation d’amitié

3. Men kan een toegewijde zijn als vriend.

4. la relation parentale

4. Men kan een toegewijde zijn als ouder.

5. la relation amoureuse.

5. Men kan een toegewijde zijn als minnaar.

Arjuna est uni au Seigneur par une relation d’amitié. Évidemment, un abîme sépare cette amitié de celle que nous connaissons dans le monde matériel. Cette amitié transcendantale n’est pas à la portée de tous. Car si chaque être est uni au Seigneur par une relation qui lui est personnelle, cette relation ne devient manifeste que lorsque l’être atteint la perfection du service de dévotion. Malheureusement, dans notre condition actuelle, non seulement avons-nous oublié le Seigneur Suprême, mais aussi la relation éternelle qui nous lie à Lui.

Les milliards et milliards d’êtres vivants sont tous individuellement unis à Dieu par une relation éternelle. Cette relation, ou constitution propre et singulière de l’être, est appelée svarūpa. Or, comme nous l’avons mentionné plus haut, c’est par le processus du service de dévotion que l’être recouvre sa nature parfaite et originelle. Cet état de perfection est techniquement nommé svarūpa-siddhi. En ce qui le concerne, Arjuna est un dévot du Seigneur uni à Lui par une relation d’amitié.

Arjuna had een relatie met de Heer als vriend. Er bestaat natuurlijk een groot verschil tussen deze vriendschap en de vriendschap die we in de materiële wereld aantreffen, want deze vriendschap is transcendentaal en niet iedereen kan zo’n vriendschap hebben. Natuurlijk heeft iedereen een bepaalde relatie met de Heer en die relatie wordt opgewekt door volmaaktheid in devotionele dienst. Maar in de huidige toestand van ons leven zijn we niet alleen de Heer vergeten, maar ook onze eeuwige relatie met Hem. Elk levend wezen uit de vele, vele miljoenen en biljoenen levende wezens die er zijn, heeft eeuwig een bepaalde relatie met de Heer. Dat wordt svarūpa genoemd. Door het proces van devotionele dienst kan men die svarūpa doen herleven en dat stadium wordt svarūpa-siddhi genoemd: de vervolmaking van zijn wezenlijke positie. Arjuna was dus een toegewijde en hij was verbonden met de Heer door vriendschap.

Le dixième chapitre nous permet de comprendre comment Arjuna réagit face au message de la Bhagavad-gītā (10.12–14) :

Het is belangrijk om te zien hoe Arjuna deze Bhagavad-gītā aanvaardde. De manier waarop hij dat deed wordt beschreven in het tiende hoofdstuk (10.12-14):

arjuna uvāca
arjuna uvāca
paraṁ brahma paraṁ dhāma
pavitraṁ paramaṁ bhavān
puruṣaṁ śāśvataṁ divyam
ādi-devam ajaṁ vibhum
paraṁ brahma paraṁ dhāma
pavitraṁ paramaṁ bhavān
puruṣaṁ śāśvataṁ divyam
ādi-devam ajaṁ vibhum
āhus tvām ṛṣayaḥ sarve
devarṣir nāradas tathā
asito devalo vyāsaḥ
svayaṁ caiva bravīṣi me
āhus tvām ṛṣayaḥ sarve
devarṣir nāradas tathā
asito devalo vyāsaḥ
svayaṁ caiva bravīṣi me
sarvam etad ṛtaṁ manye
yan māṁ vadasi keśava
na hi te bhagavan vyaktiṁ
vidur devā na dānavāḥ
sarvam etad ṛtaṁ manye
yan māṁ vadasi keśava
na hi te bhagavan vyaktiṁ
vidur devā na dānavāḥ

« Arjuna dit : Tu es Dieu, la Personne Suprême, l’ultime demeure, la Vérité Absolue. Tu es la Personne originelle, transcendantale et éternelle. Tu es le Non-né, le plus pur et le plus grand. Tous les grands sages, Nārada, Asita, Devala et Vyāsa le proclament, et Toi-même à présent me le révèles. Ô Kṛṣṇa, tout ce que Tu m’as dit est pour moi l’entière vérité. Ni les devas ni les démons ne peuvent connaître Ta personne, ô Seigneur. »

‘Arjuna zei: Jij bent de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, de allerhoogste verblijfplaats, de zuiverste, de Absolute Waarheid. Jij bent de eeuwige, transcendentale en oorspronkelijke persoon, de ongeborene, de grootste. Alle grote wijzen zoals Nārada, Asita, Devala en Vyāsa bevestigen deze waarheid over Jou en nu verklaar Je het me Zelf. O Kṛṣṇa, alles wat Je me gezegd hebt aanvaard ik volledig als de waarheid. Zowel de halfgoden als de demonen, o Heer, kunnen Je vorm en Je transcendentale eigenschappen niet begrijpen.’

Après avoir reçu la Bhagavad-gītā du Seigneur en personne, Arjuna reconnaît en Kṛṣṇa le paraṁ brahma, le Brahman Suprême – les êtres distincts étant tous Brahman, tandis que Dieu est le Brahman Suprême. Les mots paraṁ dhāma Le désignent comme le repos, le séjour ultime de tout ce qui est ; pavitram signifie qu’Il est pur, exempt de toute souillure matérielle ; puruṣam indique qu’Il est le bénéficiaire suprême de tous les plaisirs ; śāśvatam, qu’Il est la Personne originelle ; divyam, qu’Il transcende la matière ; ādi-devam, qu’Il est Dieu, la Personne Suprême ; ajam, qu’Il est le Non-né ; et vibhum, le plus grand.

Nadat Arjuna de Bhagavad-gītā van Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, gehoord had, aanvaardde hij Kṛṣṇa als paraṁ brahma, het Allerhoogste Brahman. Ieder levend wezen is Brahman, maar het allerhoogste levend wezen of de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, is het Allerhoogste Brahman. Paraṁ dhāma betekent dat Hij de allerhoogste basis of verblijfplaats is van alles; pavitram betekent dat Hij zuiver is, onaangeroerd door materiële onzuiverheid; puruṣam betekent dat Hij de allerhoogste genieter is; śāśvatam, oorspronkelijk; divyam, transcendentaal; ādi-devam, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods; ajam, de ongeborene, en vibhum, de grootste.

On pourrait croire que son amitié pour Kṛṣṇa incite Arjuna à prononcer des éloges flatteurs, mais pour dissiper tout soupçon du lecteur de la Bhagavad-gītā, Arjuna justifie ses louanges dans le verset suivant en précisant que si lui-même reconnaît en Kṛṣṇa, Dieu, la Personne Suprême, les autorités en matière de savoir védique que sont Nārada, Asita, Devala et Vyāsadeva, qui tous distribuent ce savoir reconnu des ācāryas, partagent son jugement. Non seulement Arjuna reconnaît-il l’absolue perfection des propos de Kṛṣṇa (sarvam etad ṛtaṁ manye – « Tout ce que Tu me dis, je l’accepte comme la vérité »), mais encore précise-t-il qu’il est très difficile de comprendre la personnalité du Seigneur que même les puissants devas ne peuvent connaître. Or, si même les êtres supérieurs à l’homme ne peuvent connaître Kṛṣṇa, comment un simple humain le pourrait-il sans devenir Son dévot ?

Men zou nu kunnen denken dat Arjuna dit alles alleen maar uit vleierij tegen Kṛṣṇa zei omdat Hij zijn vriend was. Maar om zulke twijfels uit de gedachten van de lezers van de Bhagavad-gītā te verdrijven, onderbouwt Arjuna zijn lofuitingen in het volgende vers door te zeggen dat Kṛṣṇa niet alleen door hemzelf als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods aanvaard wordt, maar ook door gezaghebbende personen, zoals Nārada, Asita, Devala en Vyāsadeva. Dit zijn allemaal grote persoonlijkheden, die de Vedische kennis verspreiden zoals die door alle ācārya’s aanvaard wordt. Arjuna zegt daarom tegen Kṛṣṇa dat hij alles wat Hij zegt als volkomen volmaakt aanvaardt. Sarvam etad ṛtaṁ manye: ‘Ik aanvaard alles wat Je zegt als de waarheid.’ Arjuna zegt ook dat het zeer moeilijk is om de persoonlijkheid van de Heer te begrijpen en dat zelfs de halfgoden Hem niet kunnen begrijpen. Dat betekent dat de Heer zelfs niet begrepen kan worden door personen die hoger staan dan menselijke wezens. Hoe zou een menselijk wezen Heer Kṛṣṇa dan kunnen begrijpen zonder Zijn toegewijde te worden?

Il faut donc avoir une approche dévotionnelle de la Bhagavad-gītā, ne jamais se considérer l’égal de Kṛṣṇa et en aucun cas Le prendre pour une personne ordinaire ou même un très grand personnage. Kṛṣṇa est Dieu, la Personne Suprême. Que ce soit à la lumière de ces saints enseignements ou des paroles d’Arjuna qui s’efforce d’en saisir la portée, nous devons, ne serait-ce que théoriquement, accepter que Kṛṣṇa est Dieu. Cette acceptation soumise nous permettra de comprendre la Bhagavad-gītā. Inversement, lire sans une telle disposition d’esprit rendra la compréhension de l’ouvrage particulièrement ardue, car il s’agit d’un grand mystère.

De Bhagavad-gītā moet benaderd worden met een devotionele mentaliteit. Men moet niet denken gelijk te zijn aan Kṛṣṇa en evenmin dat Kṛṣṇa een gewone of zelfs een zeer grote persoonlijkheid is. Heer Śrī Kṛṣṇa is de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Volgens de uitspraken in de Bhagavad-gītā en die van Arjuna, die de Bhagavad-gītā probeert te begrijpen, moeten we dus op zijn minst theoretisch aanvaarden dat Śrī Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is. Met zo’n nederige mentaliteit kunnen we de Bhagavad-gītā begrijpen. Tenzij men de Bhagavad-gītā met een nederige mentaliteit leest, is het zeer moeilijk om de Bhagavad-gītā te begrijpen, omdat ze een groot mysterie is.

Quel est, en définitive, le but de la Bhagavad-gītā ? L’être humain étant généralement confronté dans sa vie à mille difficultés, tout comme le fut Arjuna devant l’imminence de la bataille de Kurukṣetra, nous dirons que la Bhagavad-gītā se propose de libérer l’humanité de l’ignorance inhérente à l’existence matérielle. Arjuna s’abandonna à Kṛṣṇa, qui lui exposa alors la Bhagavad-gītā.

Comme Arjuna, à cause de notre existence matérielle, nous sommes en proie à de vives anxiétés. En fait, nous baignons dans une atmosphère de non-existence. Et pourtant, bien que nous soyons, pour une raison ou une autre, plongés pour l’heure dans cet asat – ce qui n’existe pas –, nous ne sommes pas faits pour vivre sous la menace du non-existant, car nous sommes éternels.

Wat is de Bhagavad-gītā eigenlijk? Het doel van de Bhagavad-gītā is om de mensheid te bevrijden van de onwetendheid van het materiële bestaan. Iedereen wordt op zo veel manieren geconfronteerd met problemen, net zoals Arjuna het moeilijk had omdat hij in de Slag van Kurukṣetra moest vechten. Arjuna gaf zich over aan Śrī Kṛṣṇa en daarom werd de Bhagavad-gītā gesproken. Niet alleen Arjuna, maar iedereen is vervuld van zorgen door het materiële bestaan. Ons bestaan zelf bevindt zich in een sfeer van niet-bestaan. Eigenlijk zijn we er niet voor bestemd bedreigd te worden door dit niet-bestaan. Ons bestaan is eeuwig. Maar op de een of andere manier zijn we in asat geplaatst. Asat verwijst naar dat wat niet bestaat.

D’entre les êtres humains qui souffrent, seuls quelques-uns s’interrogent réellement sur leur condition intrinsèque, sur leur identité propre, sur la raison pour laquelle ils se sont retrouvés dans une situation aussi inconfortable. Or, à moins qu’il ne se demande pourquoi il souffre, à moins qu’il ne comprenne qu’il lui faut trouver un remède à ses maux, nul être humain ne peut être considéré digne de ce nom. L’humanité ne commence que lorsque de telles interrogations naissent dans l’esprit. Dans le Brahma-sūtra, on nomme cette recherche : brahma-jijñāsā (athāto brahma-jijñāsā). À moins que l’être humain ne s’enquière de la nature de l’Absolu, chacune de ses activités sera considérée comme un échec. Par conséquent, ceux qui s’essayent à trouver la cause de leurs souffrances, qui se demandent d’où ils viennent et où ils iront après la mort, sont à même d’étudier et de comprendre la Bhagavad-gītā. En outre, il faudra que l’étudiant sincère ait un grand respect pour Dieu, la Personne Suprême. Arjuna répondait parfaitement à tous ces critères.

Van de vele menselijke wezens die lijden, zijn er enkele die werkelijk onderzoek doen naar hun positie, wie ze zijn, waarom ze zich in deze benarde positie bevinden enz. Wie niet tot het punt komt waarop hij zich afvraagt waarom hij moet lijden en niet inziet dat hij dit lijden niet wil, maar dat hij eerder een oplossing moet zien te vinden voor al het lijden, wordt niet als een volmaakt menselijk wezen beschouwd. Het mens-zijn begint pas wanneer zulke vragen in iemands geest opkomen. In het Brahma-sūtra wordt dit onderzoek brahma-jijñāsā genoemd. Athāto brahma-jijñāsā. Behalve wanneer de mens onderzoek doet naar de aard van het Absolute, wordt iedere menselijke activiteit als een mislukking beschouwd. Daarom zijn zij die zich beginnen af te vragen waarom ze lijden of waar ze vandaan komen en waar ze na de dood heen zullen gaan, geschikte studenten om de Bhagavad-gītā te leren begrijpen. De oprechte student moet ook een diep respect hebben voor de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Arjuna was zo’n student.

Kṛṣṇa descend en ce monde spécifiquement pour rappeler à l’homme oublieux le but véritable de l’existence. Parmi les innombrables hommes qui s’éveilleront au vrai sens de la vie, un seul, peut-être, développera l’état d’esprit requis pour comprendre sa nature réelle ; c’est pour lui que Kṛṣṇa énonce la Bhagavad-gītā.

Le tigre de l’ignorance nous dévore tous, mais dans Son infinie miséricorde pour les êtres vivants – et plus particulièrement pour les êtres humains –, le Seigneur fait de Son ami Arjuna Son disciple et expose la Bhagavad-gītā.

Heer Kṛṣṇa daalt vooral neer om het werkelijke doel van het leven opnieuw te vestigen wanneer de mensheid dit doel vergeet. Maar zelfs dan zal er uit vele, vele menselijke wezens die ontwaken, misschien slechts īīn zijn die werkelijk doordringt in het begrijpen van zijn positie; voor die persoon is deze Bhagavad-gītā gesproken. We worden eigenlijk allemaal verslonden door de tijgerin van onwetendheid, maar de Heer is zeer genadig voor de levende wezens en vooral voor de menselijke. Met dit doel sprak Hij de Bhagavad-gītā, waarbij Hij Zijn vriend Arjuna tot Zijn leerling maakte.

Notons que parce qu’il est le compagnon intime de Kṛṣṇa, Arjuna ne peut être sujet à l’ignorance. S’il en devient pourtant victime lors de la bataille de Kurukṣetra, c’est pour donner à Kṛṣṇa l’occasion de répondre aux questions qu’il se posera sur les problèmes de l’existence, et pour en faire bénéficier les futures générations. L’homme saura alors quelle ligne de conduite adopter pour atteindre la perfection de la vie humaine.

Als vriend van Heer Kṛṣṇa was Arjuna boven alle onwetendheid verheven. Maar op het Slagveld van Kurukṣetra werd hij in onwetendheid gebracht, zodat hij Heer Kṛṣṇa vragen zou stellen over de problemen van het leven, waarop de Heer ze voor toekomstige generaties kon beantwoorden en het plan van het leven in grote lijnen kon uitleggen. De mens zou dan in overeenstemming daarmee kunnen handelen en het doel van het menselijk leven volbrengen.

La Bhagavad-gītā nous amène à comprendre cinq vérités fondamentales, dont la première est la science de Dieu, et la seconde, la nature intrinsèque des êtres vivants. Dieu est l’īśvara, « Celui qui dirige », et les êtres distincts, les jīvas, « ceux qui sont dirigés ». Seul un insensé se croira libre et ne reconnaîtra pas sa position subordonnée. L’être est en tout point subordonné, au moins dans son existence conditionnée. Outre l’īśvara et les jīvas, la Bhagavad-gītā nous entretient de la prakṛti (la nature matérielle), du temps (la durée totale de l’univers, ou manifestation matérielle), et du karma (l’action) – la manifestation cosmique donnant lieu aux activités innombrables et variées des êtres. Nous devons donc puiser dans cet Écrit la connaissance de Dieu, des êtres, de la prakṛti, de la manifestation cosmique, et de la façon dont elle est régie par le temps, et de ce en quoi consiste l’activité des êtres distincts.

In de Bhagavad-gītā wordt een uiteenzetting gegeven van vijf fundamentele waarheden. Allereerst wordt de wetenschap van God uitgelegd en daarna de wezenlijke positie van de levende wezens, de jīva’s. Aan de ene kant is er de īśvara, wat ‘bestuurder’ betekent, en aan de andere kant zijn er de jīva’s, de levende wezens, die bestuurd worden. Wanneer een levend wezen beweert dat het niet bestuurd wordt maar dat het vrij is, dan is het krankzinnig. Het levend wezen wordt in alle opzichten bestuurd, tenminste zolang het zich in het geconditioneerde bestaan bevindt. De Bhagavad-gītā behandelt dus de īśvara, de allerhoogste bestuurder, en de jīva’s, de levende wezens, die bestuurd worden. Ook worden prakṛti (de materiële natuur), tijd (de bestaansduur van het hele universum of de manifestatie van de materiële natuur) en karma (activiteit) besproken. De materiële kosmos bruist van verschillende activiteiten. Alle levende wezens zijn bezig met verschillende activiteiten. Uit de Bhagavad-gītā moeten we leren wat God is, wat de levende wezens zijn, wat prakṛti is, wat de materiële kosmos is, hoe het levend wezen door de tijd bestuurd wordt en wat zijn activiteiten zijn.

La Bhagavad-gītā, à partir de ces cinq sujets fondamentaux, va démontrer que Dieu est suprême entre tous les êtres – qu’on Le nomme Kṛṣṇa, Brahman, Paramātmā, Souverain Suprême ou tout autrement. Les êtres vivants ne partagent cette souveraineté qu’en qualité. Comme le montreront les derniers chapitres, la nature matérielle est subordonnée au Seigneur Suprême et fonctionne sous Sa direction. Kṛṣṇa n’affirme-t-Il pas : mayādhyakṣeṇa prakṛtiḥ sūyate sa-carācaram – « La nature matérielle opère sous Ma direction. » Voir les merveilles de l’univers devrait nous aider à comprendre que derrière la manifestation cosmique se trouve l’être qui a le contrôle de tout. Rien ne saurait exister qui ne soit régi par quelqu’un. Il serait puéril de nier l’existence de ce maître d’œuvre. Un enfant trouvera peut-être extraordinaire qu’une voiture roule d’elle-même, sans traction animale, mais l’adulte, lui, sait que la machine a un moteur, et au-delà, un conducteur. Le Seigneur Suprême est sans conteste le « conducteur » de tout ce qui existe.

Comme nous le verrons dans les derniers chapitres, le Seigneur enseigne que les jīvas (les âmes distinctes) sont d’infimes parcelles de Son Être et font partie intégrante de Lui. Tout comme les gouttes d’eau de l’océan sont salées comme lui, tout comme les paillettes d’or sont du même métal précieux que la mine aurifère dont elles proviennent, nous-mêmes possédons les qualités de l’īśvara suprême, Kṛṣṇa, Bhagavān, mais à un degré infime, car nous sommes de minuscules īśvaras, des īśvaras subordonnés, parties intégrantes de Sa personne. Si nous essayons de dominer la nature, comme nous essayons aujourd’hui de devenir maître de l’espace, c’est parce que cette propension à diriger qui est en nous se trouve en Kṛṣṇa. La Bhagavad-gītā précise que cette tendance à vouloir régir la nature matérielle ne fait pas de nous pour autant les maîtres suprêmes.

Op grond van deze vijf basisonderwerpen in de Bhagavad-gītā wordt gesteld dat de Allerhoogste Godheid of Kṛṣṇa of Brahman of de allerhoogste bestuurder of Paramātmā — of welke naam je ook kiest — de grootste is van allemaal. De levende wezens zijn kwalitatief gelijk aan de allerhoogste bestuurder. De Heer bestuurt bijvoorbeeld alle mogelijke aangelegenheden binnen de materiële natuur; dit zal worden uitgelegd in latere hoofdstukken van de Bhagavad-gītā. De materiële natuur is niet onafhankelijk, maar werkt onder leiding van de Allerhoogste Heer. Heer Kṛṣṇa zegt: mayādhyakṣeṇa prakṛtiḥ sūyate sa-carācaram — ‘Deze materiële natuur werkt onder Mijn leiding.’ Wanneer we wonderbaarlijke dingen zien gebeuren in de kosmische natuur, dan moeten we begrijpen dat er zich achter deze gemanifesteerde kosmos een bestuurder bevindt. Niets had gemanifesteerd kunnen worden als het niet ook bestuurd werd. Het is kinderachtig om het bestaan van een bestuurder buiten beschouwing te laten. Een kind mag dan bijvoorbeeld denken dat een automobiel het wonderbaarlijke vermogen heeft om te rijden zonder dat hij door een paard of een ander dier voortgetrokken wordt, maar een verstandig persoon weet hoe een auto technisch in elkaar zit. Hij begrijpt altijd dat er achter alle machinerie een mens zit, de bestuurder. Op dezelfde manier is de Allerhoogste Heer de bestuurder onder Wiens leiding alles werkt.

Zoals we in hoofdstuk vijftien zullen lezen, worden de jīva’s, de levende wezens, door de Heer erkend als Zijn integrerende deeltjes. Een klein deeltje goud is ook goud en een druppel water uit de oceaan smaakt ook zout; op dezelfde manier hebben wij als levende wezens, die integrerende deeltjes zijn van de allerhoogste bestuurder, īśvara of Bhagavān, Heer Śrī Kṛṣṇa, alle kwaliteiten van de Allerhoogste Heer in een minieme hoeveelheid, omdat we minieme of ondergeschikte īśvara’s zijn. We proberen de natuur te beheersen en dat is te zien aan de huidige pogingen om de ruimte of de planeten te beheersen; we hebben deze neiging om te besturen omdat ze ook in Kṛṣṇa aanwezig is. Maar ook al hebben we de neiging om de baas te spelen over de materiële natuur, toch moeten we weten dat we niet de allerhoogste bestuurder zijn. Dit wordt in de Bhagavad-gītā uitgelegd.

Qu’est-ce que la nature matérielle ? La Gītā explique que la nature matérielle est ce qu’on appelle la prakṛti inférieure tandis que les êtres animés forment la prakṛti supérieure. De toute façon, qu’elle soit inférieure ou supérieure, la prakṛti opère toujours sous la direction du Seigneur. Étant d’essence féminine, elle Lui est subordonnée comme une épouse à son mari ; elle dépend du Seigneur, Son maître.

Nous venons de voir que les entités vivantes et la nature matérielle sont toutes deux dominées, contrôlées par le Seigneur Suprême et que la Bhagavad-gītā range les êtres vivants, bien qu’ils fassent partie intégrante du Seigneur, dans la prakṛti. L’un des versets du septième chapitre l’indique clairement : apareyam itas tv anyāṁ prakṛtiṁ viddhi me parām / jīva-bhūtām – « La prakṛti, la nature matérielle, est Mon énergie inférieure, mais il existe, au-delà de cette nature, une autre prakṛti, l’être vivant ou jīva-bhūtām. »

Wat is de materiële natuur? In de Gītā wordt ze uitgelegd als de ondergeschikte prakṛti, de inferieure natuur. Er wordt uitgelegd dat het levend wezen tot de hogere prakṛti behoort. Of prakṛti nu hoger is of lager, ze wordt altijd bestuurd. Prakṛti is vrouwelijk en wordt bestuurd door de Heer, net zoals de echtgenoot de activiteiten van zijn echtgenote bestuurt. Prakṛti is altijd ondergeschikt en wordt bestuurd door de Heer, die over haar heerst. De levende wezens en de materiële natuur zijn allebei ondergeschikt en worden door de Allerhoogste Heer bestuurd. Hoewel ze integrerende deeltjes van de Allerhoogste Heer zijn, moeten de levende wezens volgens de Gītā beschouwd worden als prakṛti. Dit wordt in het zevende hoofdstuk van de Bhagavad-gītā duidelijk gezegd. Apareyam itas tv anyāṁ prakṛtiṁ viddhi me parām/ jīva-bhūtām: ‘Deze materiële natuur is Mijn ondergeschikte prakṛti, maar daarbuiten bestaat er nog een andere prakṛti, namelijk jīva-bhūtām, het levend wezen.’

Trois modes d’influence ou guṇas, la vertu, la passion et l’ignorance, sont inhérents à la nature matérielle. Ces guṇas se combinent tous sous le contrôle du temps éternel et sont à l’origine des activités, ou karma. Ces activités ont lieu depuis des temps immémoriaux et nous souffrons ou jouissons de leurs fruits. Ainsi de l’homme d’affaires, par exemple, qui a travaillé dur et intelligemment, et a gagné beaucoup d’argent. Il est heureux de jouir de sa fortune. Mais qu’il vienne à faire faillite, et il sera malheureux. Cette alternance de bonheur et de malheur consécutifs à nos actions est ce qu’on appelle le karma.

De materiële natuur zelf is samengesteld uit drie kwaliteiten: de hoedanigheid goedheid, de hoedanigheid hartstocht en de hoedanigheid onwetendheid. Boven deze hoedanigheden staat de eeuwige tijd en door de combinatie van deze hoedanigheden van de natuur en onder de controle en de bepalingen van de eeuwige tijd is er sprake van activiteiten, die karma genoemd worden. Deze activiteiten zijn al sinds onheuglijke tijden aan de gang en we lijden door of genieten van de vruchten van onze activiteiten. Stel dat ik een zakenman ben die zeer hard en met veel vernuft heeft gewerkt en dat ik daardoor een grote hoeveelheid geld op de bank heb. Ik ben dan een genieter. Maar wanneer ik daarna bijvoorbeeld al mijn geld verlies tijdens het zakendoen, dan ben ik iemand die lijdt. Op dezelfde manier genieten we op elk gebied van ons leven van de resultaten van onze activiteit of zullen we erdoor lijden. Dit wordt karma genoemd.

D’entre les cinq objets d’étude de la Bhagavad-gītā, l’īśvara (le Seigneur Suprême), le jīva (l’âme distincte), la prakṛti (la nature matérielle), le kāla (le temps éternel) et le karma (l’action), les quatre premiers existent éternellement. Les manifestations de la prakṛti, bien qu’elles soient de nature éphémère, ne sont pas fictives. Il y a bien certains philosophes qui assurent que la manifestation de la nature matérielle est fausse, mais la philosophie vaiṣṇava, la philosophie de la Bhagavad-gītā, affirme le contraire. La manifestation de l’univers matériel n’est pas fausse. Elle est réelle, mais temporaire. Elle ressemble au nuage qui traverse le ciel ou aux pluies dont se nourrissent les grains. Dès que le nuage s’éloigne ou que la saison des pluies s’achève, les récoltes se dessèchent. La nature matérielle suit un cours semblable : elle se manifeste, demeure un certain temps puis disparaît. Mais du fait que ce cycle se poursuit sans fin, la prakṛti est éternelle et bien réelle. Du reste, le Seigneur l’appelle : « Ma prakṛti ». Cette nature matérielle est une énergie séparée du Seigneur, tandis que l’être vivant constitue une énergie qui Lui est éternellement liée. Le Seigneur, les êtres, la nature matérielle et le temps sont donc tous éternels et intimement liés les uns aux autres. Seul le karma, dont les effets peuvent toutefois provenir d’actions très anciennes, n’est pas éternel. Ainsi souffrons-nous ou jouissons-nous des suites de nos actes depuis des temps immémoriaux. Nous pouvons cependant modifier les effets du karma, mais cette modification dépend du degré de perfection de notre savoir. En général, en dépit de l’étendue de nos activités, nous ignorons ce qu’il faut réellement faire pour échapper aux conséquences de nos actes. Mais tout cela sera expliqué dans la Bhagavad-gītā.

Īśvara (de Allerhoogste Heer), jīva (het levend wezen), prakṛti (de materiële natuur), kāla (de eeuwige tijd) en karma (activiteit) worden in de Bhagavad-gītā allemaal uitgelegd. Van deze vijf zijn de Heer, de levende wezens, de materiële natuur en de tijd eeuwig. Prakṛti mag dan tijdelijk manifest zijn, maar ze is niet vals. Sommige filosofen zeggen dat de manifestatie van de materiële natuur vals is, maar volgens de filosofie van de Bhagavad-gītā of volgens de filosofie van de vaiṣṇava’s is dit niet het geval. De manifestatie van de wereld wordt niet als vals beschouwd; ze wordt als werkelijk beschouwd, maar ook als tijdelijk. Het wordt vergeleken met een wolk die in de lucht drijft of met het komen van het regenseizoen dat de granen voedt. Zodra het regenseizoen voorbij is en de wolk weggaat, drogen alle gewassen op die door de regen gevoed werden. Op dezelfde manier vindt de manifestatie van de materiële natuur plaats binnen een bepaalde periode, is ze voor een bepaalde tijd aanwezig en verdwijnt dan weer. Zo werkt prakṛti. Maar deze cyclus gaat eeuwig door. Daarom is prakṛti eeuwig; ze is niet vals en de Heer verwijst naar haar als ‘Mijn prakṛti.’ Deze materiële natuur is de afgescheiden energie van de Allerhoogste Heer en de levende wezens zijn ook een energie van de Allerhoogste Heer, hoewel ze niet afgescheiden zijn maar een eeuwige band met Hem hebben. Op die manier zijn de Heer, het levend wezen, de materiële natuur en de tijd met elkaar verbonden en ze zijn allemaal eeuwig. Maar het andere element, namelijk karma, is niet eeuwig. De effecten van karma kunnen zeker oorzaken hebben in een ver verleden. Sinds onheuglijke tijden lijden we door of genieten we van de resultaten van onze activiteiten, maar we kunnen de resultaten van ons karma of onze activiteiten veranderen en deze verandering hangt af van de volmaaktheid van onze kennis. We zijn met zoveel activiteiten bezig. En ongetwijfeld is het zo dat we niet weten welke activiteiten we moeten verrichten om bevrijd te raken van de acties en reacties van al deze activiteiten, maar ook dat wordt uitgelegd in de Bhagavad-gītā.

L’īśvara, le Seigneur, est la conscience suprême. Les jīvas, les êtres vivants, parce qu’ils font partie intégrante de la Personne Suprême, ont également une conscience. Nous avons vu que si l’être vivant et la nature matérielle sont tous deux prakṛti, énergie du Seigneur, seul le jīva est conscient. Et parce que sa conscience est analogue à celle du Seigneur, la jīva-prakṛti est considérée comme supérieure. Toutefois, même s’il atteint un degré de perfection très élevé, jamais l’être vivant ne deviendra suprêmement conscient. Toute théorie soutenant le contraire est mensongère. Le jīva est conscient, mais ne peut l’être suprêmement.

De positie van īśvara is die van het allerhoogste bewustzijn. De jīva’s, de levende wezens, die integrerende deeltjes zijn van de Allerhoogste Heer, hebben ook bewustzijn. We hebben uitgelegd dat zowel het levend wezen als de materiële natuur prakṛti, de energie van de Allerhoogste Heer, is, maar van deze twee heeft de jīva bewustzijn. De andere prakṛti heeft geen bewustzijn, dat is het verschil. De jīva-prakṛti wordt daarom hoger genoemd, want de jīva heeft een soortgelijk bewustzijn als dat van de Heer. Maar dat van de Heer is het allerhoogste bewustzijn en men moet niet beweren dat de jīva, het levend wezen, ook het allerhoogste bewustzijn heeft. Het levend wezen kan op geen enkel niveau van zijn ontwikkeling tot volmaaktheid het allerhoogste bewustzijn hebben en de theorie die beweert dat dat wel kan, is een misleidende theorie. Het levend wezen mag dan bewust zijn, maar het kan nooit het allerhoogste of volmaakte bewustzijn bezitten.

Le treizième chapitre de la Bhagavad-gītā établit clairement cette distinction entre le jīva et l’īśvara : tous deux sont kṣetra-jñas, conscients, mais le premier n’est conscient que de son propre corps, tandis que le second a une conscience qui s’étend à la totalité des êtres. Parce qu’Il vit dans son cœur sous la forme du Paramātmā, l’īśvara est conscient à chaque instant des conditions psychiques du jīva et le guide dans ses moindres désirs. Celui-ci oublie ce qu’il doit faire. Il choisit d’agir de telle ou telle façon, et se retrouve empêtré toujours davantage dans les rets du karma qu’il se crée. Il doit se réincarner, changer de corps vie après vie, comme on met ou enlève un vêtement, et subir les conséquences de ses actes. Il existe pourtant un moyen de changer cela : il suffit de se placer sous l’égide de la vertu et, avec un esprit sain, comprendre quelle sorte d’activité adopter. Ainsi, nos actes présents et les effets de nos actes passés seront modifiés. C’est pour cela que le karma n’est pas éternel, alors que l’īśvara, le jīva, la prakṛti et le temps le sont.

Het onderscheid tussen de jīva en de īśvara zal in hoofdstuk dertien van de Bhagavad-gītā worden uitgelegd. De Heer is kṣetra-jña, bewust, en het levend wezen is dat ook, maar het levend wezen is zich alleen bewust van zijn eigen lichaam, terwijl de Heer Zich bewust is van alle lichamen. Omdat de Heer aanwezig is in het hart van ieder levend wezen, is Hij Zich bewust van de psychische activiteit van de afzonderlijke jīva’s. We mogen dit niet vergeten. Er wordt ook uitgelegd dat de Paramātmā, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, aanwezig is in ieders hart als īśvara, als de bestuurder, en dat Hij aanwijzingen geeft aan het levend wezen om te doen wat het verlangt. Het levend wezen vergeet wat het moet doen. Het maakt allereerst het besluit om op een bepaalde manier actief te zijn, waarna het verstrikt raakt in de acties en reacties van zijn eigen karma. Nadat het een bepaald lichaam heeft opgegeven, gaat het binnen in een andere type lichaam zoals we kleren aan en uittrekken. Terwijl de ziel op die manier verhuist, lijdt ze door haar activiteiten en door de reacties die ze ondergaat als gevolg van vroegere acties. Die activiteiten kunnen veranderd worden wanneer het levend wezen in de hoedanigheid goedheid is, wanneer het een gezond verstand heeft en het begrijpt met wat voor soort activiteiten het zich moet bezighouden. Wanneer het dat begrijpt, kunnen alle acties en reacties van vroegere activiteiten worden veranderd. Karma is dus niet eeuwig. We hebben daarom gezegd dat van de vijf onderdelen (īśvara, jīva, prakṛti, tijd en karma) er vier eeuwig zijn, maar dat karma niet eeuwig is.

L’être vivant ressemble à l’īśvara dans la mesure où leurs consciences sont toutes deux transcendantales. La conscience n’est d’ailleurs pas générée par le contact avec la matière. La Bhagavad-gītā réfute la théorie selon laquelle la conscience se développerait sous certaines conditions d’agencement de la matière. Tout comme la lumière réfléchie par un verre teinté peut prendre une couleur différente, la conscience de l’être peut être réfléchie de façon pervertie en raison des circonstances matérielles ; ce qui n’est pas du tout le cas de la conscience du Seigneur. Kṛṣṇa Lui-même l’affirme : mayādhyakṣeṇa prakṛtiḥ. Même lorsqu’Il descend dans l’univers matériel, Sa conscience n’en est pas affectée. Si tel était le cas, Il serait indigne d’aborder des sujets transcendantaux comme Il le fait dans la Bhagavad-gītā. Il est impossible de parler du monde spirituel tant que la conscience subit l’influence malsaine de la matière. Le Seigneur n’est donc pas contaminé par elle, alors qu’en ce moment notre conscience l’est. La Bhagavad-gītā nous conseille de purifier cette conscience souillée par la nature matérielle afin de pouvoir agir selon la volonté de l’īśvara et de connaître le bonheur.

Il ne s’agit pas d’arrêter toute action, mais de purifier nos actes, qui prennent alors le nom de bhakti. Ces activités dans la bhakti peuvent sembler tout à fait ordinaires, mais elles sont en réalité exemptes de toute contamination. Le profane au maigre savoir ne verra aucune différence entre les actions du dévot du Seigneur et celles de l’homme du commun, mais c’est qu’il ignore que, comme ceux du Seigneur, les actes du dévot transcendent les trois guṇas et ne sont jamais souillés par une conscience impure.

De īśvara, die het allerhoogste bewustzijn heeft, is op de volgende manier gelijk aan het levend wezen: zowel het bewustzijn van de Heer als dat van het levend wezen is transcendentaal. Bewustzijn wordt niet veroorzaakt door contact tussen materiedeeltjes onderling — dat is een misvatting. De theorie dat bewustzijn zich onder bepaalde voorwaarden uit verbindingen van materie ontwikkelt, wordt niet aanvaard in de Bhagavad-gītā. Het bewustzijn mag dan op een verwrongen manier weerspiegeld zijn door de bedekking van materiële omstandigheden, net zoals licht dat door gekleurd glas weerspiegeld wordt een bepaalde kleur lijkt te hebben, maar het bewustzijn van de Heer wordt niet beïnvloed door materie. Heer Kṛṣṇa zegt: mayādhyakṣeṇa prakṛtiḥ. Wanneer Hij in het materiële universum neerdaalt, raakt Zijn bewustzijn niet door materie beïnvloed. Zou dat wel het geval zijn, dan zou Hij ongeschikt zijn om over transcendentale onderwerpen te spreken zoals Hij dat doet in de Bhagavad-gītā. Niemand kan iets over de transcendentale wereld zeggen zonder vrij te zijn van een materieel besmet bewustzijn. De Heer is dus niet besmet door materie. Maar op dit moment is ons bewustzijn wīl besmet door materie. De Bhagavad-gītā leert dat we dit materieel besmette bewustzijn moeten zuiveren. Wanneer ons bewustzijn zuiver is, zullen onze activiteiten in verbinding staan met de wil van de īśvara en daardoor zullen we gelukkig worden. We hoeven niet alle activiteiten te stoppen. Het is eerder zo dat onze activiteiten gezuiverd moeten worden, en gezuiverde activiteiten worden bhakti genoemd. Activiteiten die met bhakti gedaan worden, lijken ogenschijnlijk op gewone activiteiten, maar ze zijn onbesmet. Een onwetend persoon zou een toegewijde kunnen zien als iemand die bezig is of werkt als een gewoon mens, maar zo’n persoon met armzalige kennis weet niet dat de activiteiten van de toegewijde of die van de Heer niet besmet zijn door een onzuiver bewustzijn of door materie. Zulke activiteiten zijn ontstegen aan de drie hoedanigheden van de materiële natuur. Maar we moeten wel begrijpen dat ons huidig bewustzijn besmet is.

Aussi longtemps que sa conscience est contaminée par la matière, on dit que l’être est conditionné. Il a une conception erronée de son vrai moi et croit être un produit de la nature matérielle. C’est ce qu’on appelle le faux ego. Celui qui s’identifie ainsi au corps ne peut comprendre ce qu’est sa véritable condition. La Bhagavad-gītā a donc été énoncée pour nous libérer de cette conception du soi fondée sur le corps. Arjuna y joue le rôle de l’être conditionné afin de recevoir du Seigneur cette connaissance.

Le premier devoir du spiritualiste est de s’affranchir de ce concept erroné du soi. Pour atteindre la libération, il faut d’abord comprendre que l’on n’est pas le corps physique. Mukti, la libération, signifie être libéré de la conscience matérielle. Le Śrīmad-Bhāgavatam nous donne cette définition : muktir hitvānyathā-rūpaṁ svarūpeṇa vyavasthitiḥ – mukti signifie être libéré de la conscience contaminée par le monde matériel et situé dans la pure conscience. Du reste, comme la Bhagavad-gītā n’a d’autre objet que de raviver la conscience pure de l’être, il est naturel qu’à la fin de l’ouvrage, Kṛṣṇa demande à Arjuna si sa conscience est maintenant purifiée. Avoir la conscience purifiée indique que l’on agit conformément aux instructions du Seigneur. Pour résumer, nous dirons que faisant partie intégrante de la Personne Suprême, nous sommes nous aussi conscients. Mais nous courons le risque d’être affectés par les guṇas inférieurs, quand le Seigneur, par contre, ne peut l’être en aucune façon. C’est là toute la différence entre Kṛṣṇa et les infimes âmes distinctes.

Wanneer we materieel besmet zijn, worden we geconditioneerd genoemd. Een vals bewustzijn doet zich voor wanneer we veronderstellen dat we een product zijn van de materiële natuur. Dat wordt vals ego genoemd. Wie in beslag wordt genomen door gedachten en opvattingen die betrekking hebben op het lichaam, kan de situatie waarin hij verkeert niet begrijpen. De Bhagavad-gītā werd gesproken om iedereen te bevrijden van de lichamelijke levensopvatting en Arjuna aanvaardde deze positie om zo kennis van de Heer te ontvangen. Men moet zich bevrijden van de lichamelijke levensopvatting; dat is de voorbereiding waarmee een transcendentalist zich ten eerste bezighoudt. Wie zich vrij wil maken, wie bevrijd wil worden, moet allereerst leren dat hij niet dit materiële lichaam is. Mukti of bevrijding betekent vrij zijn van een materieel bewustzijn. De definitie van bevrijding wordt ook in het Śrīmad-Bhāgavatam gegeven. Muktir hitvānyathā-rūpaṁ svarūpeṇa vyavasthitiḥ: mukti betekent bevrijding van het besmette bewustzijn van deze wereld en verankerd zijn in zuiver bewustzijn. Het doel van alle instructies in de Bhagavad-gītā is het doen ontwaken van dit zuivere bewustzijn en we zien dat Kṛṣṇa daarom aan het einde van de instructies in de Gītā aan Arjuna vraagt of zijn bewustzijn nu zuiver is. Een gezuiverd bewustzijn wil zeggen: handelen volgens de instructies van de Heer. Dat is de hele essentie van het gezuiverde bewustzijn. Bewustzijn is al aanwezig omdat we integrerende deeltjes van de Heer zijn, maar we hebben de neiging om beïnvloed te raken door de lagere hoedanigheden. Maar omdat Hij de Heer is, de Allerhoogste, wordt Hij nooit beïnvloed. Dat is het verschil tussen de Allerhoogste Heer en de kleine, individuele zielen.

Interrogeons-nous à présent sur ce qu’est vraiment cette conscience. C’est la perception du moi, le fait d’avoir conscience d’exister, d’être « je suis ». Oui, mais qui suis-je ? Avec une conscience contaminée, « je suis » signifie « je suis le seigneur et le bénéficiaire de tout ce qui m’entoure ». Le monde matériel existe d’ailleurs parce que chaque être vivant pense en être le maître et le créateur.

La conscience matérielle repose sur cette double perception : « Je suis le créateur » et « je suis le bénéficiaire ». Mais en fait cela ne s’applique qu’à Kṛṣṇa, car l’être distinct, partie intégrante du Seigneur Suprême, n’est ni le créateur, ni le bénéficiaire, mais le collaborateur. Il est la créature qui contribue au plaisir du créateur. Son destin est de coopérer avec le divin, comme la pièce qui ne fonctionne qu’en parfaite harmonie avec la machine entière, ou la partie du corps qui est toujours solidaire du corps entier. Tout comme on nourrit l’arbre en arrosant ses racines, on entretient le corps en alimentant l’estomac. Les mains, les jambes, les yeux, ne peuvent jouir directement de la nourriture. Ils doivent d’abord l’acheminer vers l’estomac dont l’organisme dépend tout entier. Donc, puisque le Seigneur Suprême est le bénéficiaire et le créateur de tout, les êtres vivants subordonnés qui désirent connaître le vrai bonheur doivent agir pour Le satisfaire. La relation qui unit les êtres distincts au Seigneur ressemble en effet à celle qui unit le serviteur au maître. Quand le maître est pleinement satisfait, le serviteur l’est aussi. Aussi devons-nous nous efforcer de satisfaire le Seigneur, en dépit de notre tendance à vouloir profiter de l’univers matériel et à nous en croire les créateurs. Cette tendance existe en nous parce qu’à l’origine elle existe en Dieu, le véritable créateur de l’univers.

Wat is dit bewustzijn? Dit bewustzijn betekent ‘Ik ben.’ Maar wat ben ik? In een besmet bewustzijn betekent ‘Ik ben’ zoveel als ‘Ik ben de heer van alles binnen mijn bereik. Ik ben de genieter.’ De aarde draait omdat ieder levend wezen denkt dat het de heer en schepper van de materiële wereld is. Het materiële bewustzijn kent twee psychische onderverdelingen. De eerste is dat ik de schepper ben en de tweede dat ik de genieter ben. Maar eigenlijk is de Allerhoogste Heer zowel de schepper als de genieter en omdat het levend wezen een integrerend deeltje is van de Allerhoogste Heer, is het schepper noch genieter, maar is het een samenwerker. Het is dat wat geschapen is en wat genoten wordt. Een onderdeel van een machine werkt bijvoorbeeld samen met de hele machine en een bepaald lichaamsdeel werkt samen met het hele lichaam. De handen, benen, ogen enz. zijn allemaal delen van het lichaam, maar ze zijn niet werkelijk de genieters; de maag is de genieter. De benen bewegen zich voort, de handen leveren het voedsel aan, de tanden kauwen en alle lichaamsdelen zijn bezig met het tevredenstellen van de maag, omdat de maag de belangrijkste factor is in het voeden van het organisme van het lichaam. Alles wordt daarom aan de maag gegeven. Een boom kan gevoed worden door water op de wortels te gieten en het lichaam kan gevoed worden door de maag van voedsel te voorzien. Wil men het lichaam gezond houden, dan moeten de lichaamsdelen samenwerken om de maag te voeden. Op dezelfde manier is de Allerhoogste Heer de genieter en de Schepper, en als ondergeschikte levende wezens zijn wij ervoor bedoeld om samen te werken om Hem tevreden te stellen. Deze samenwerking zal ons echt helpen, net zoals het voedsel dat door de maag opgenomen wordt alle andere delen van het lichaam zal helpen. Als de vingers van de handen denken dat ze het voedsel zelf moeten nemen in plaats van het aan de maag te geven, dan zullen ze gefrustreerd worden. De centrale persoon van de schepping en van genot is de Allerhoogste Heer en alle levende wezens zijn samenwerkers; door deze samenwerking genieten ze. De relatie is ook als die tussen meester en dienaar. Als de meester volledig tevreden is, dan is de dienaar dat ook. Op dezelfde manier moet de Allerhoogste Heer tevreden worden gesteld, ook al is de neiging om de schepper te zijn en van de materiële wereld te genieten ook in het levend wezen aanwezig. Het heeft deze neigingen omdat die ook aanwezig zijn in de Allerhoogste Heer, die de gemanifesteerde kosmos heeft geschapen.

Nous verrons par conséquent dans la Bhagavad-gītā que le Tout complet – c’est-à-dire la Vérité Suprême et Absolue, Śrī Kṛṣṇa, Dieu la Personne Suprême – comprend : le maître suprême (īśvara), les êtres qu’Il domine (jīvas), la manifestation cosmique (prakṛti), le temps éternel (kāla) et l’action (karma). Tout ce qui existe n’est que la manifestation de Ses diverses énergies.

In de Bhagavad-gītā zullen we zien dat het complete geheel bestaat uit de allerhoogste bestuurder, het levend wezen dat bestuurd wordt, de kosmische verschijning, de eeuwige tijd en karma of activiteiten, en ze worden allemaal uitgelegd in de tekst. Al deze elementen samen vormen het complete geheel en het complete geheel wordt de Allerhoogste Absolute Waarheid genoemd. Het complete geheel en de complete Absolute Waarheid zijn de complete Persoonlijkheid Gods, Śrī Kṛṣṇa. Al het gemanifesteerde is het gevolg van Zijn verschillende energieën. Hij is het complete geheel.

La Bhagavad-gītā explique également que le Brahman impersonnel est lui aussi subordonné à cette Personne Suprême et complète (brahmaṇo hi pratiṣṭhāham). Le Brahma-sūtra développe cette idée en comparant le Brahman aux rayons du soleil ; il est la lumière irradiant du Seigneur. La réalisation du Brahman impersonnel n’est donc qu’une réalisation incomplète de la Vérité Absolue, tout comme l’est celle du Paramātmā. On verra dans le quinzième chapitre que Dieu, la Personne Suprême, Puruṣottama, Se situe au-delà des deux. La Personne Suprême est dite sac-cid-ānanda-vigraha, ainsi que la décrivent les premiers mots de la Brahma-saṁhitā : īśvaraḥ paramaḥ kṛṣṇaḥ sac-cid-ānanda-vigrahaḥ / anādir ādir govindaḥ sarva-kāraṇa-kāraṇam – « Kṛṣṇa, Govinda, est la cause de toutes les causes. Il est la cause originelle et la forme même de l’éternité, de la connaissance et de la félicité. » Avec le Brahman impersonnel, on réalise Son éternité (sat). Avec le Paramātmā, Sa connaissance et Son éternité (sat-cit). Mais en atteignant la réalisation de la Personne Suprême, Kṛṣṇa, on perçoit d’un coup l’ensemble de Ses attributs spirituels, soit le sat, le cit et l’ānanda (l’éternité, la connaissance et la félicité) dans la forme absolue (vigraha).

In de Gītā wordt verder uitgelegd dat ook het onpersoonlijk Brahman ondergeschikt is aan de complete Allerhoogste Persoonlijkheid (brahmaṇo hi prati-ṣṭāham). In het Brahma-sūtra wordt het Brahman nader uitgelegd als de lichtstralen van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods; het onpersoonlijk Brahman is Zijn lichtgloed. Het besef van het onpersoonlijk Brahman-aspect van het absolute geheel is incompleet en het besef van Paramātmā is dat ook. In het vijftiende hoofdstuk zal duidelijk worden dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Puruṣottama, verheven is boven zowel het onpersoonlijk Brahman als de Paramātmā, die gedeeltelijke aspecten zijn. De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods wordt sac-cid-ānanda-vigraha genoemd. De Brahma-saṁhitā begint als volgt: īśvaraḥ paramaḥ kṛṣṇaḥ sac-cid-ānanda-vigrahaḥ/ anādir ādir govindaḥ sarva-kāraṇa-kāra-ṇam. ‘Govinda, Kṛṣṇa, is de oorzaak van alle oorzaken. Hij is de oeroorzaak en de vorm van eeuwigheid, kennis en gelukzaligheid.’ Zich bewust worden van het onpersoonlijk Brahman is zich bewust worden van Zijn sat-aspect (eeuwigheid). Bewustwording van de Paramātmā is bewustwording van sat-cit (eeuwige kennis). Maar bewustwording van de Pesoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, is bewustwording van alle transcendentale aspecten: sat, cit en ānanda (eeuwigheid, kennis en gelukzaligheid) in volledige vigraha (vorm).

Ceux dont l’intelligence est limitée considèrent la Vérité Suprême comme impersonnelle. Mais Dieu est bien une personne, une personne transcendantale. Toutes les Écritures védiques le confirment. Nityo nityānāṁ cetanaś cetanānām. (Kaṭha Upaniṣad 2.2.13) De même que nous sommes des êtres individuels, dotés d’une personnalité propre, la Vérité Suprême et Absolue est une personne. La réalisation de la Personnalité de Dieu est la plus complète, car elle inclut tous les aspects transcendantaux de la Vérité Absolue, Sa forme y compris. Le Tout complet n’est pas sans forme, car s’Il l’était, s’Il était inférieur à Sa création, Il ne pourrait être le Tout complet qui doit nécessairement comprendre tant ce qui relève de notre expérience que ce qui dépasse notre entendement.

Mensen met weinig intelligentie denken dat de Absolute Waarheid onpersoonlijk is, maar Hij is een transcendentale persoon en dat wordt in de hele Vedische literatuur bevestigd. Nityo nityānāṁ cetanaś cetanānām (Kaṭha Upaniṣad 2.2.13). Net zoals wij allemaal individuele levende wezens zijn en onze eigen individualiteit hebben, zo is de Absolute Waarheid uiteindelijk ook een persoon en is bewustwording van de Persoonlijkheid Gods het zich bewustworden van alle transcendentale aspecten die zich in Zijn complete vorm bevinden. Het complete geheel is niet vormloos. Als Hij vormloos zou zijn of als Hij in welk opzicht dan ook minder zou zijn dan Zijn schepping, dan zou Hij niet het complete geheel kunnen zijn. Het complete geheel moet alles wat binnen en buiten onze ervaring ligt omvatten, anders kan het niet compleet zijn.

Ce Tout parfait, Kṛṣṇa, la Personne Suprême, possède de puissantes énergies (parāsya śaktir vividhaiva śrūyate) et la Bhagavad-gītā explique comment Il agit à travers elles. Le monde phénoménal dans lequel nous vivons est aussi complet en lui-même, car d’après la philosophie du sāṅkhya, les vingt-quatre éléments, dont l’univers est une manifestation transitoire, sont assemblés de façon à produire l’ensemble des ressources indispensables à son maintien et à sa subsistance. Rien ne manque, mais rien non plus n’est superflu. Cette manifestation est créée pour un temps déterminé par l’énergie du Tout suprême, puis détruite, toujours selon Son plan parfait. Pour ce qui est des êtres distincts, infimes unités également complètes, il leur est donné toute facilité pour connaître le Tout. S’ils ressentent le moindre manque, c’est à cause de leur connaissance imparfaite du Tout complet. À leur intention, la Bhagavad-gītā renferme la totalité du savoir védique.

Het complete geheel, de Persoonlijkheid Gods, heeft immense vermogens (parāsya śaktir vividhaiva śrūyate). Hoe Kṛṣṇa actief is met verschillende vermogens, wordt ook uitgelegd in de Bhagavad-gītā. Deze waarneembare of materiële wereld waarin we geplaatst zijn, is compleet in zichzelf, omdat de vierentwintig elementen waarvan dit materiële universum volgens de sāṅkhya-filosofie een tijdelijke manifestatie is, volledig afgesteld zijn om alle benodigdheden voor het onderhoud en het bestaan van dit universum te produceren. Niets is overbodig en evenmin is er aan iets een tekort. Deze manifestatie heeft een eigen tijdsduur en die is bepaald door de energie van het complete geheel; wanneer deze tijdsduur verstreken is, zullen al deze tijdelijke manifestaties worden vernietigd door de complete regeling van Hem die compleet is. Voor de kleine, complete eenheden, namelijk de levende wezens, is er volop gelegenheid om zich bewust te worden van het complete geheel en ze ervaren allerlei vormen van incompleetheid door incomplete kennis van dat complete geheel. De Bhagavad-gītā omvat de complete kennis van de Vedische wijsheid.

La connaissance védique est complète, infaillible, et les hindous la reconnaissent comme telle. Un exemple peut nous aider à mieux comprendre ce point : d’après les préceptes védiques, la smṛti, quiconque touche aux excréments d’animaux doit immédiatement se purifier par un bain. Or, ces mêmes Écritures considèrent la bouse de vache comme un agent purificateur. Cela peut sembler pour le moins contradictoire, mais on l’accepte pourtant car on est assuré en suivant leur enseignement de ne pas se tromper. Or, il se trouve justement que la science moderne a démontré les vertus antiseptiques de la bouse de vache. Ainsi le savoir védique – dont la Bhagavad-gītā constitue l’essence – est-il parfait, car il se situe au-delà de l’erreur et de l’incertitude.

Alle Vedische kennis is onfeilbaar en de hindoes aanvaarden de vedische kennis als complete en onfeilbare kennis. Koeienmest is bijvoorbeeld dierlijke ontlasting en volgens de smṛti of de Vedische voorschriften moet men een bad nemen om zich te reinigen als men in aanraking is geweest met de uitwerpselen van een dier. Maar koeienmest wordt in de Vedische teksten beschouwd als een reinigend middel. Nu kan men dit als een tegenstrijdigheid zien, maar het wordt aanvaard omdat het een Vedisch voorschrift is en men begaat zeker geen fout als men het aanvaardt. De moderne wetenschap heeft later bewezen dat koeienmest alle ontsmettende eigenschappen bezit. De Vedische kennis is dus compleet omdat ze boven alle twijfels en fouten staat en de Bhagavad-gītā is de essentie van alle Vedische kennis.

Cette connaissance n’est pas le fruit d’une simple recherche, car une recherche est toujours imparfaite puisque effectuée avec des sens imparfaits. Cette connaissance parfaite, dit la Bhagavad-gītā, nous vient d’une filiation de maîtres spirituels (paramparā), dont le premier chaînon est le maître suprême, le Seigneur Lui-même. C’est donc de cette façon que nous aussi devons la recevoir, à l’imitation d’Arjuna qui accueillit dans sa totalité, sans discuter, l’enseignement de Śrī Kṛṣṇa. Il ne s’agit pas d’accepter une partie de la Bhagavad-gītā et d’en rejeter une autre. Non. On doit recevoir ce message sans l’interpréter, sans rien supprimer, sans rien ajouter. Nous devons voir en ce texte sacré la plus parfaite expression du savoir védique, savoir d’origine transcendantale puisque le Seigneur Lui-même fut le premier à l’énoncer. Les paroles du Seigneur sont apauruṣeya, c’est-à-dire qu’on ne peut les comparer à celles des hommes conditionnés par la matière, assujettis à quatre imperfections majeures qui les empêchent de délivrer une connaissance parfaite et totale. Ces imperfections consistent à : 1) commettre des erreurs, 2) être victime de l’illusion, 3) avoir tendance à tromper autrui, 4) posséder des sens imparfaits.

De Vedische kennis is geen kwestie van research. Onze research naar dingen is onvolmaakt, omdat we het met onvolmaakte zintuigen doen. We moeten volmaakte kennis aanvaarden, die ons via de paramparā (opeenvolging van discipelen) bereikt zoals in de Bhagavad-gītā beschreven wordt. We moeten kennis ontvangen vanuit de juiste bron, die verbonden is met de opeenvolging van discipelen, beginnend met de allerhoogste spiritueel leraar, de Heer Zelf, en die kennis moet overgedragen zijn aan een opeenvolging van spiritueel leraren. Arjuna was een leerling van Heer Śrī Kṛṣṇa en aanvaardde alles wat Hij zei zonder Hem tegen te spreken. We mogen niet een bepaald deel van de Bhagavad-gītā aanvaarden en een ander deel verwerpen. Nee. We moeten de Bhagavad-gītā aanvaarden zonder interpretatie, zonder weglatingen en we mogen er niet zomaar mee doen wat we willen.

De Gītā moet worden gezien als de volmaaktste verwoording van de Vedische kennis. Vedische kennis wordt verkregen uit transcendentale bronnen en werd voor het eerst door de Heer Zelf gesproken. De woorden die de Heer Zelf spreekt, worden apauruṣeya genoemd, wat betekent dat ze verschillen van woorden die gesproken worden door een persoon van deze wereld, die behept is met vier gebreken. Een werelds persoon (1) maakt zeker fouten, (2) verkeert steevast in illusie, (3) heeft de neiging om anderen te bedriegen en (4) is beperkt door onvolmaakte zintuigen. Wie deze vier gebreken heeft, kan geen perfecte, transcendentale kennis overdragen.

Le savoir védique n’a pas été transmis par des êtres soumis à ces imperfections. Brahmā, le premier être créé, le reçut d’abord en son cœur, puis le communiqua à ses fils et disciples tel qu’il lui fut donné par le Seigneur. Dieu, étant pūrṇam, « absolument parfait », ne peut tomber sous le coup des lois de la nature matérielle. Aussi devons-nous faire preuve de suffisamment d’intelligence pour comprendre qu’Il est le créateur originel – Celui qui créa même Brahmā – et l’unique possesseur de tout ce qui existe dans l’univers. Dans le onzième chapitre, le Seigneur est appelé prapitāmaha, car Il est le créateur de Brahmā que l’on nomme pitāmaha (l’aïeul). Nous ne devons donc pas nous proclamer propriétaires de quoi que ce soit et devons nous contenter de la part qui nous est assignée par le Seigneur pour subvenir à nos besoins.

De Vedische kennis wordt niet door zulke onvolmaakte levende wezens overgedragen. Ze werd onthuld in het hart van Brahmā, het eerstgeschapen levend wezen, en Brahmā verspreidde deze kennis vervolgens onder zijn zonen en discipelen zoals hij haar oorspronkelijk van de Heer ontvangen had. De Heer is pūrṇam, volkomen volmaakt, en Hij kan onmogelijk onderhevig raken aan de wetten van de materiële natuur. Men moet daarom intelligent genoeg zijn om te begrijpen dat de Heer de enige bezitter is van alles in het universum en dat Hij de oorspronkelijke schepper is, de schepper van Brahmā. In het elfde hoofdstuk wordt de Heer aangesproken met prapitāmaha, omdat Hij de schepper is van Brahmā, die aangesproken werd met pitāmaha, de grootvader. Niemand zou dus moeten beweren dat hij van wat dan ook de eigenaar is; men moet alleen die dingen aanvaarden, die de Heer voor hem gereserveerd heeft als quota voor zijn onderhoud.

La Bhagavad-gītā nous apprend de quelle façon utiliser cette part qui nous est dévolue. Avant que la bataille ne commence, Arjuna, de son propre chef, décide de ne pas combattre car il lui serait impossible de jouir d’un royaume conquis au prix de la vie des siens. Cette décision repose sur son identification au corps et son désir de répondre à ses demandes. Il s’identifie à son enveloppe charnelle et considère que ceux qui s’y rattachent sont ses frères, ses beaux-frères, ses neveux, ses aïeux, etc. C’est pourquoi, afin de modifier sa façon de voir les choses, le Seigneur lui énonce la Bhagavad-gītā. Et finalement Arjuna décide de combattre suivant Ses directives : kariṣye vacanaṁ tava – « J’agirai selon Tes instructions. »

Er zijn veel voorbeelden van hoe we de dingen die de Heer voor ons heeft gereserveerd moeten gebruiken. Ook dit wordt in de Bhagavad-gītā uitgelegd. Aanvankelijk besloot Arjuna dat hij niet zou vechten in de Slag van Kurukṣetra. Dat was zijn eigen beslissing. Arjuna vertelde de Heer dat hij onmogelijk van het koninkrijk zou kunnen genieten na het doden van zijn familieleden. Deze beslissing was gebaseerd op het lichaam, omdat hij dacht dat hij het lichaam was en dat zijn broers, neven, zwagers, grootvaders enz. zijn lichamelijke relaties of expansies waren. Met andere woorden, hij wilde zijn lichamelijke verlangens vervullen. De Heer sprak de Bhagavad-gītā om deze opvatting te veranderen en uiteindelijk besloot Arjuna te vechten onder leiding van de Heer toen hij zei: kariṣye vacanaṁ tava — ‘Ik zal doen wat Je mij gezegd hebt.’

Les hommes ne doivent pas passer leur vie à se quereller comme chiens et chats. Ils doivent user de leur intelligence pour réaliser l’importance de la forme humaine et ne pas se comporter comme des animaux. L’être humain doit saisir le véritable sens de la vie, ainsi que l’indiquent les Écritures védiques et en particulier la Bhagavad-gītā qui en est l’essence. Ces écrits s’adressent aux hommes, non aux bêtes. Un animal peut en tuer un autre sans qu’il soit question de péché. Mais qu’un homme, par simple gourmandise, tue un animal et il se rend coupable de violation d’une des lois de la nature. La Gītā explique clairement que chacun agit et se nourrit en fonction des divers modes d’influence de la nature ; elle décrit en outre les actes et les aliments correspondant à la vertu, la passion et l’ignorance. Si nous tirons parti de tels enseignements, notre vie entière sera purifiée et nous pourrons dès lors atteindre l’ultime destination, au-delà de l’univers matériel temporaire, en un lieu appelé sanātana-dhāma, le royaume spirituel éternel (yad gatvā na nivartante tad dhāma paramaṁ mama).

De mensen in deze wereld zijn er niet voor bedoeld om te vechten als katten en honden; mensen moeten intelligent genoeg zijn om het belang van het men-selijk leven te beseffen en ze zouden zichzelf niet moeten toestaan om zich als gewone dieren te gedragen. Een menselijk wezen moet doordrongen zijn van het doel van zijn leven. Deze aanwijzing wordt in de hele Vedische literatuur gegeven en de essentie daarvan is te vinden in de Bhagavad-gītā. De Vedische literatuur is bedoeld voor mensen en niet voor dieren. Dieren kunnen andere dieren doden en er is dan geen sprake van dat ze daardoor een zonde begaan. Maar als een mens een dier doodt, alleen maar om zijn onbeheerste tong tevreden te stellen, dan overtreedt hij de wetten van de natuur en wordt hij daarvoor verantwoordelijk gehouden. In de Bhagavad-gītā wordt duidelijk uitgelegd dat er drie soorten activiteiten zijn overeenkomstig de drie hoedanigheden van de materiële natuur: activiteiten in goedheid, in hartstocht en in onwetendheid. Op dezelfde manier zijn er ook drie verschillende voedselsoorten: voedsel in goedheid, in hartstocht en in onwetendheid. Dit wordt allemaal duidelijk beschreven en als we de instructies in de Bhagavad-gītā op de juiste manier naleven, dan zal ons hele leven gezuiverd raken en zullen we uiteindelijk in staat zijn om die bestemming te bereiken die ontstegen is aan de materiële wereld (yad gatvā na nivartante tad dhāma paramaṁ mama).

Les lois du monde matériel veulent que tout naisse, subsiste quelque temps, se reproduise, dépérisse puis disparaisse. Nul corps n’y échappe, qu’il soit humain, animal ou végétal. Mais nous savons qu’au-delà de ce monde éphémère s’en trouve un autre de nature éternelle (sanātana). Le Seigneur et les jīvas sont d’ailleurs également décrits dans le onzième chapitre, comme étant sanātanas.

Du fait que le monde spirituel, la Personne Suprême et les êtres vivants sont tous de nature sanātana, une relation intime nous unit au Seigneur. La Bhagavad-gītā a pour but de nous aider à recouvrer notre fonction éternelle, le sanātana-dharma. Nous nous livrons pour le moment à des occupations temporelles de toutes sortes. Or, pour mener une vie pure, il nous faut purifier nos actes en délaissant ce qui est temporaire et en accomplissant ce qui est prescrit par le Seigneur Suprême.

Die bestemming wordt de sanātana-hemel genoemd, de eeuwige, spirituele hemel. In de materiële wereld zien we dat alles tijdelijk is. Iets ontstaat, blijft enige tijd bestaan, produceert enkele bijproducten, vervalt en verdwijnt vervolgens. Dat is de wet van de materiële wereld, ongeacht of we het lichaam als voorbeeld gebruiken of een stuk fruit of wat dan ook. Maar buiten de materiële wereld bestaat een andere wereld waarover we informatie hebben. Die wereld is van een andere natuur, namelijk een die sanātana is of eeuwig. De jīva wordt ook beschreven als sanātana, als eeuwig, en ook de Heer wordt in het elfde hoofdstuk beschreven als sanātana. We hebben een intieme relatie met de Heer en omdat we allemaal kwalitatief gelijk zijn — de sanātana-dhāma of de hemel, de sanātana Allerhoogste Persoonlijkheid en de sanātana levende wezens — is het uiteindelijke doel van de Bhagavad-gītā om ons aan te sporen onze sanātana-bezigheid op te pakken, namelijk sanātana-dharma, de eeuwige bezigheid van het levend wezen. We zijn nu bezig met verschillende tijdelijke activiteiten, maar al onze activiteiten kunnen worden gezuiverd wanneer we deze tijdelijke activiteiten allemaal opgeven en activiteiten gaan verrichten die door de Heer zijn voorgeschreven. Dat wordt ons zuivere leven genoemd.

Kṛṣṇa, Sa demeure absolue, les entités vivantes, sont tous sanātanas, et l’union des êtres et du Seigneur Suprême dans la demeure sanātana correspond à la perfection de la vie humaine. Le Seigneur est très bon envers les êtres vivants parce qu’ils sont Ses fils. Dans la Bhagavad-gītā, Kṛṣṇa déclare : sarva-yoniṣu [...] ahaṁ bīja-pradaḥ pitā – « Je suis le père de tous les êtres. »

Évidemment, il existe une multitude d’entités vivantes en raison de la variété de leur karma, mais Kṛṣṇa n’en demeure pas moins le père de toutes. Il descend en ce monde afin de rappeler à Lui les âmes déchues conditionnées par la matière et les ramener dans leur demeure éternelle où elles retrouvent leur fonction sanātana en la compagnie éternelle du Seigneur. Pour sauver ces âmes, Kṛṣṇa vient Lui-même dans Sa forme originelle ou en diverses autres formes, ou bien dépêche Ses serviteurs intimes – dans le rôle de Son fils, par exemple – ou Ses compagnons, Ses représentants qualifiés, les ācāryas.

De Allerhoogste Heer en Zijn transcendentale woning zijn allebei sanātana; de levende wezens zijn dat ook en de onderlinge omgang tussen de Allerhoogste Heer en de levende wezens in die woning die sanātana is, is de volmaaktheid van het menselijk leven. De Heer is heel vriendelijk voor de levende wezens omdat ze Zijn zonen zijn. De Heer verklaart in de Bhagavad-gītā: ‘Ik ben de vader van iedereen’ (sarva-yoniṣu...ahaṁ bīja-pradaḥ pitā). Er zijn natuurlijk allerlei typen levende wezens op grond van hun verschillend karma, maar de Heer verklaart dat Hij de vader is van hen allemaal. De Heer daalt daarom neer om al deze gevallen, geconditioneerde zielen weer op het rechte pad te zetten en ze terug te roepen naar de sanātana-hemel, zodat de sanātana-levende wezens hun sanātana-posities weer kunnen innemen in het eeuwige gezelschap van de Heer. De Heer komt Zelf in verschillende incarnaties of Hij stuurt Zijn vertrouwelijke dienaren als zonen of Zijn metgezellen of ācārya’s om de geconditioneerde zielen te hervormen.

Ainsi, le sanātana-dharma ne désigne pas une religion sectaire, mais la fonction éternelle de chaque être en relation avec le Seigneur. Śrīpāda Rāmānujācārya donne du mot sanātana la définition suivante : « Ce qui n’a ni commencement ni fin ». C’est en ces termes, en se basant sur l’autorité de ce grand sage, que nous en parlerons nous aussi.

Sanātana-dharma verwijst niet naar een sektarisch proces van religie. Het is de eeuwige functie van de eeuwige levende wezens in hun relatie met de eeuwige Allerhoogste Heer. Zoals gezegd, sanātana-dharma verwijst naar de eeuwige bezigheid van het levend wezen. Śrīpāda Rāmānujācārya heeft het woord ‘sanātana’ uitgelegd als ‘dat wat geen begin en geen einde heeft’. Wanneer we dus over sanātana-dharma spreken, dan moeten we eenvoudig op het gezag van Śrīpāda Rāmānujācārya aannemen dat het geen begin en geen einde heeft.

Par ailleurs, le mot français « religion » n’a pas exactement le même sens que sanātana-dharma, car il comporte l’idée d’une foi – et une foi peut changer. On peut appartenir à une certaine confession, puis l’abandonner pour en adopter une autre. Or, le sanātana-dharma, par définition, est immuable. On ne peut enlever à l’âme sa fonction éternelle, pas plus que sa liquidité à l’eau ou que sa chaleur au feu. Le sanātana-dharma est inhérent à l’être, éternellement. Nous acceptons la définition de Śrīpāda Rāmānujācārya, selon laquelle il n’a ni début ni fin. Il ne peut donc être sectaire, puisqu’il ne connaît aucune limite. Ceux qui se rangent derrière une croyance sectaire feront l’erreur de croire que le sanātana-dharma l’est aussi. Mais en réfléchissant profondément à la question, à la lumière de la science moderne, on réalisera que le sanātana-dharma est l’affaire de tous les êtres – non seulement l’affaire de toute l’humanité de cette planète, mais celle de tous les êtres de l’univers entier.

Er is een verschil tussen het Nederlandse woord ‘religie’ en ‘sanātana-dharma’. Het woord ‘religie’ omsluit het idee van geloof en geloof kan veranderen. Wie geloof heeft in een bepaald proces, kan dat geloof veranderen en een ander aanvaarden. Maar ‘sanātana-dharma’ verwijst naar die activiteit, die niet veranderd kan worden. Om een voorbeeld te geven: vochtigheid kan niet onttrokken worden aan water en evenmin kan hitte worden onttrokken aan vuur. Op dezelfde manier kan de eeuwige functie van het eeuwig levend wezen niet onttrokken worden aan dat levend wezen. Sanātana-dharma zal eeuwig inherent zijn aan het levend wezen. Wanneer we daarom over sanātana-dharma spreken, moeten we eenvoudig op het gezag van Śrīpāda Rāmānujācārya aannemen dat het geen begin en geen einde heeft. Dat wat geen begin en geen einde heeft, kan niet sektarisch zijn, omdat het door geen enkele beperking begrensd kan worden. Wie een sektarisch geloof aanhangt, zal ten onrechte denken dat sanātana-dharma ook sektarisch is, maar als we diep op de zaak ingaan en het beschouwen vanuit het perspectief van de moderne wetenschap, dan kunnen we inzien dat sanātana-dharma de bezigheid is van alle mensen van de wereld, ja zelfs van alle levende wezens van het universum.

Il est possible de retrouver l’origine historique de toutes les religions, mais pas celle du sanātana-dharma, car il est pour chacun une réalité éternelle et immanente. Les Écritures révélées (śāstras) n’affirment-elles pas que l’être n’est astreint ni à la naissance ni à la mort ? L’âme ne naît ni ne meurt, dit la Bhagavad-gītā ; éternelle et indestructible, elle survit à la mort du corps matériel temporaire.

La racine sanskrite du mot sanātana-dharma peut nous aider à comprendre ce qu’est vraiment la religion. Le mot dharma désigne la nature intrinsèque d’un objet donné. Chaleur et lumière, par exemple, ne peuvent être dissociées du feu ; sans elles, le mot « feu » n’a plus aucun sens. Ainsi devons-nous découvrir la qualité essentielle de l’être, qualité qui toujours l’accompagne et constitue sa nature éternelle. Cette nature éternelle est sa religion éternelle.

Een religieuze geloofsovertuiging die niet-sanātana is, kan ergens in de kronieken van de menselijke geschiedenis een begin hebben, maar er bestaat geen begin van de geschiedenis van sanātana-dharma, omdat het eeuwig inherent blijft aan de levende wezens. Over die levende wezens wordt in de gezaghebbende śāstra’s (heilige teksten) gesteld dat ze niet geboren worden en niet sterven. In de Gītā wordt gesteld dat het levend wezen nooit geboren wordt en dat het nooit sterft. Het is eeuwig en onvernietigbaar en blijft verder leven na de vernietiging van zijn tijdelijke materiële lichaam. Met betrekking tot het concept van sanātana-dharma moeten we het concept van religie proberen te begrijpen vanuit de grondbetekenis van het woord in het Sanskriet. Dharma verwijst naar dat wat voortdurend aanwezig is bij een bepaald voorwerp. We kunnen vaststellen dat vuur gepaard gaat met hitte en licht; zonder hitte en licht heeft het woord ‘vuur’ geen betekenis. Op dezelfde manier moeten we het essentiële deel van het levend wezen zien te ontdekken, dat deel dat zijn voortdurende metgezel is. Die voortdurende metgezel is zijn eeuwige functie en die eeuwige functie is zijn eeuwige religie.

Lorsque Sanātana Gosvāmī s’enquit auprès de Caitanya Mahāprabhu de la svarūpa, la condition intrinsèque de l’être vivant, celui-ci répondit que sa nature essentielle est de servir Dieu, la Personne Suprême. On voit sans peine, à la lumière de cette affirmation, que chaque être en sert un autre. C’est ainsi qu’il jouit de la vie. L’animal sert l’homme, comme un serviteur son maître. A sert B, qui sert C, lequel à son tour sert D, etc. L’ami sert l’ami, la mère son fils, l’épouse son mari et le mari sa femme... Tous les êtres vivants, sans exception, sont impliqués dans le service d’autrui. Lorsqu’un politicien présente son programme, c’est pour convaincre l’électorat de son aptitude à le servir. Et c’est dans l’espoir de recevoir ses précieux services que les électeurs lui accorderont leur suffrage. Le marchand sert ses clients, l’artisan sert l’homme d’affaires, l’homme d’affaires sert sa famille, laquelle à son tour sert l’État. Il y a, par conséquent, d’une façon ou d’une autre, une tendance naturelle et éternelle en chaque être qui l’incite à servir. Nul n’y échappe. Aussi peut-on dire en guise de conclusion que cette attitude de service est inhérente à l’être vivant, qu’elle constitue sa religion éternelle.

Toen Sanātana Gosvāmī aan Śrī Caitanya Mahāprabhu vroeg wat de svarūpa van ieder levend wezen is, antwoordde de Heer dat het verlenen van dienst aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods de svarūpa of de wezenlijke positie van het levend wezen is. Als we deze uitspraak van Heer Caitanya analyseren, dan kunnen we gemakkelijk inzien dat ieder levend wezen voortdurend bezig is met het dienen van een ander levend wezen. Een levend wezen dient andere levende wezens in verschillende rollen en op die manier geniet het van het leven. De dieren, die lager staan, dienen de mens zoals dienaren hun meester dienen. A dient meester B, B dient meester C, C dient meester D enz. Aan de hand hiervan zien we dat de ene vriend de andere vriend dient, dat de moeder haar zoon dient, dat de vrouw haar man dient en de man zijn vrouw enz. Als we op die manier verder zoeken, zullen we zien dat er in de samenleving van de levende wezens geen uitzondering bestaat wat betreft het dienen van anderen. De politicus presenteert zijn verkiezingsprogramma aan de kiezers om hen te overtuigen van zijn bekwaamheid tot dienen. De kiezers geven hem hun waardevolle stemmen, omdat ze denken dat hij de samenleving op een waardevolle manier van dienst kan zijn. De winkelier dient de klant en de arbeider dient de kapitalist. De kapitalist dient het gezin en het gezin dient de staat overeenkomstig de eeuwige functie van het levend wezen. Op die manier kunnen we zien dat geen enkel levend wezen vrijgesteld is van het dienen van andere levende wezens en we kunnen daarom met zekerheid concluderen dat dienstverlening de voortdurende metgezel is van het levend wezen en dat het verlenen van dienst de eeuwige religie van het levend wezen is.

Pourtant, suivant les circonstances, l’époque et le lieu, les hommes professent une foi particulière (christianisme, hindouisme, islamisme, bouddhisme ou autre). Mais de telles désignations n’ont rien à voir avec le sanātana-dharma. Un hindou peut fort bien se convertir à l’islam, un musulman à l’hindouisme, ou un chrétien à telle ou telle autre religion sans que jamais ces changements n’affectent leur disposition éternelle à servir autrui. Le chrétien, l’hindou, le musulman seront toujours les serviteurs de quelqu’un. Professer le sanātana-dharma ne signifie donc pas épouser une confession religieuse particulière. Non. Professer le sanātana-dharma signifie servir, tout simplement.

Toch betuigt de mens zijn verbondenheid met een bepaald type geloof afhankelijk van tijd en omstandigheid en beweert zo een hindoe, een moslim, een christen, een boeddhist of een aanhanger van welke andere geloofsgemeenschap dan ook te zijn. Zulke benamingen zijn non-sanātana-dharma. Een hindoe kan van geloof veranderen en een moslim worden of een moslim kan tot een ander geloof overgaan en een hindoe worden of een christen kan van geloof veranderen enz. Maar in al deze gevallen brengt een verandering van geloof geen verandering in de eeuwige functie van het dienen van anderen. De hindoe, de moslim of de christen zijn in alle omstandigheden een dienaar van iemand anders. Met het aanhangen van een bepaald type geloof belijdt men dus niet zijn sanātana-dharma. Dienstbaar zijn is sanātana-dharma.

En vérité, c’est une relation de service qui nous lie au Seigneur. Dieu est le bénéficiaire suprême, et nous sommes Ses serviteurs. Nous sommes créés pour Son plaisir. Aussi devons-nous concourir à Sa félicité éternelle pour connaître le bonheur. Nous ne saurions être heureux sans Lui, à l’instar des différentes parties du corps qui ne peuvent obtenir une quelconque satisfaction quand elles se refusent à contenter l’estomac. Il est impossible d’être heureux sans servir le Seigneur Suprême dans l’amour et la transcendance.

Het is een feit dat we in verbinding staan met de Allerhoogste Heer door middel van dienstbaarheid. De Allerhoogste Heer is de allerhoogste genieter en als levende wezens zijn wij Zijn dienaren. We zijn geschapen voor Zijn plezier en als we Hem van dienst zijn in dat plezier, dan zullen we gelukkig worden. We kunnen niet op een andere manier gelukkig worden. Het is onmogelijk om onafhankelijk te zijn en gelukkig te worden, zoals geen enkel lichaamsdeel gelukkig kan worden zonder samen te werken met de maag. Het levend wezen kan onmogelijk gelukkig worden zonder de Allerhoogste Heer transcendentale liefdedienst te bewijzen.

La Bhagavad-gītā réprouve le service ou l’adoration des devas. On peut lire à ce propos dans le septième chapitre, verset vingt :

In de Bhagavad-gītā wordt het vereren of het dienen van de verschillende halfgoden niet goedgekeurd. In het zevende hoofdstuk wordt in tekst twintig het volgende gesteld:

kāmais tais tair hṛta-jñānāḥ
prapadyante ’nya-devatāḥ
taṁ taṁ niyamam āsthāya
prakṛtyā niyatāḥ svayā
kāmais tais tair hṛta-jñānāḥ
prapadyante ’nya-devatāḥ
taṁ taṁ niyamam āsthāya
prakṛtyā niyatāḥ svayā

« Ceux dont l’intelligence a été ravie par les désirs matériels s’abandonnent aux devas et suivent les divers rites cultuels correspondant à leur nature propre. » Il est dit ici sans détours que les hommes sont incités par la convoitise à rendre un culte aux devas plutôt qu’à Kṛṣṇa, le Seigneur Suprême. Encore une fois, précisons que notre usage du nom de Kṛṣṇa n’implique rien de sectaire ; kṛṣṇa signifie « la plus haute joie », et les Écritures confirment que le Seigneur Suprême est le réservoir de toute joie : Ānanda-mayo ’bhyāsāt (Vedānta-sūtra 1.1.12).

Les êtres distincts, à l’image du Seigneur, sont pleinement conscients et recherchent tous le bonheur. La Personne Suprême jouissant d’un bonheur éternel, les êtres distincts connaîtront un bonheur identique s’ils Le servent et vivent en Sa compagnie.

‘Zij die door materiële verlangens van hun verstand beroofd zijn, geven zich over aan de halfgoden en volgen de specifieke regels en bepalingen van verering die overeenkomen met hun eigen aard.’ Hier wordt duidelijk gezegd dat zij die door lust geleid worden de halfgoden vereren en niet de Allerhoogste Heer Kṛṣṇa.

Wanneer we spreken van de naam Kṛṣṇa, dan verwijzen we daarmee niet naar een sektarische naam. Kṛṣṇa betekent de allerhoogste vreugde en er wordt geschreven dat de Allerhoogste Heer de onuitputtelijke bron of het reservoir van alle vreugde is. We hunkeren allemaal naar vreugde. Ānanda-mayo ’bhyāsāt (Vedānta-sūtra 1.1.12). De levende wezens zijn net als de Heer vol bewustzijn en zoeken naar geluk. De Heer is eeuwig gelukkig en als de levende wezens met Hem omgaan, met Hem samenwerken en Zich in Zijn gezelschap bevinden, dan worden zij ook gelukkig.

Le Seigneur descend en ce monde mortel pour y dévoiler Ses joyeux divertissements. Quand Il vivait à Vṛndāvana avec Ses amis pâtres et pastourelles, parmi les vaches et les villageois qui tous ne vivaient que pour Lui, chacune de Ses activités était empreinte de félicité.

De Heer daalt af naar deze vergankelijke wereld om in Vṛndāvana Zijn activiteiten van vermaak te tonen, die vol geluk zijn. Toen Heer Kṛṣṇa in Vṛndāvana was, waren al Zijn activiteiten met Zijn vrienden, de koeherders, met Zijn jonge vriendinnen, met de andere inwoners van Vṛndāvana en met de koeien vol geluk. De volledige bevolking van Vṛndāvana dacht aan niemand anders dan Kṛṣṇa. Maar ondanks dat weerhield Heer Kṛṣṇa Zijn vader Nanda Mahārāja ervan om de halfgod Indra te vereren, omdat Hij duidelijk wilde maken dat mensen geen enkele halfgod hoeven te vereren. Ze hoeven alleen de Allerhoogste Heer te vereren, omdat het hun uiteindelijke doel is terug te keren naar Zijn woning.

Un jour, Kṛṣṇa dissuada Son père Nanda Mahārāja d’offrir un culte au deva Indra, car Il voulut instituer le fait qu’il n’est pas nécessaire d’adorer les devas. Seul le Seigneur Suprême doit être adoré puisque le but ultime de l’existence est de retourner auprès de Lui, en Sa demeure, demeure que la Bhagavad-gītā décrit au verset six du chapitre quinze :

De woning van Heer Śrī Kṛṣṇa wordt in het vijftiende hoofdstuk van de Bhagavad-gītā, tekst zes, beschreven:

na tad bhāsayate sūryo
na śaśāṅko na pāvakaḥ
yad gatvā na nivartante
tad dhāma paramaṁ mama
na tad bhāsayate sūryo
na śaśāṅko na pāvakaḥ
yad gatvā na nivartante
tad dhāma paramaṁ mama

« Ce royaume suprême, le Mien, ni le soleil ni la lune, ni le feu ou l’électricité ne l’éclairent. Pour qui l’atteint, il n’est point de retour en ce monde. »

‘Die allerhoogste woning van Mij wordt niet verlicht door de zon of de maan en evenmin door vuur of elektriciteit. Zij die haar bereiken, komen nooit meer terug naar de materiële wereld.’

Ce verset nous dépeint le ciel éternel. Bien sûr, nous avons une conception matérielle du ciel, nous ne pouvons concevoir que celui que nous voyons, avec son soleil, sa lune, ses étoiles... Mais Kṛṣṇa affirme ici que le ciel éternel, le monde spirituel, n’a besoin ni du soleil, ni de la lune, de l’électricité, du feu ou de quelque autre énergie lumineuse pour l’éclairer, car il est illuminé par le brahma-jyotir, l’éclatante radiance qui émane de Son corps. Dire que nous peinons pour atteindre d’autres planètes, alors qu’il est si facile de concevoir la planète du Seigneur. On l’appelle Goloka et la Brahma-saṁhitā (5.37) la décrit de fort belle manière : goloka eva nivasaty akhilātma-bhūtaḥ.

Bien que le Seigneur réside éternellement dans Son royaume de Goloka, nous pouvons L’approcher, et pour nous y aider Il manifeste au monde Sa forme réelle, sac-cid-ānanda-vigraha. Il nous évite de nous perdre en conjectures sur ce que peut être Son apparence, en Se montrant à nous tel qu’Il est dans Sa forme de Śyāmasundara. Hélas, quand Il vient à nous semblable à un humain, qu’Il Se divertit en notre compagnie, les sots Le dénigrent. Sa descente en ce monde ne devrait pourtant pas nous amener à Le prendre pour un homme ordinaire. C’est grâce à Sa toute-puissance qu’Il nous révèle Sa forme véritable et nous montre Ses divertissements, les mêmes que ceux auxquels Il Se livre dans Son royaume.

Dit vers geeft een beschrijving van die eeuwige hemel. Natuurlijk hebben we een materiële opvatting van de hemel en we hebben hierbij een zon, maan, sterren enz. in gedachten, maar in dit vers zegt de Heer dat er in de eeuwige hemel geen behoefte is aan een zon en evenmin aan een maan of elektriciteit of vuur van welke soort dan ook, omdat de spirituele hemel al verlicht wordt door de brahmajyoti, het licht dat van de Allerhoogste Heer afstraalt. Met veel moeite proberen we andere planeten te bereiken, maar het is niet moeilijk om de woonplaats van de Allerhoogste Heer te begrijpen. Deze woonplaats wordt Goloka genoemd en in de Brahma-saṁhitā (5.37) wordt het prachtig beschreven: goloka eva nivasaty akhilātma-bhūtaḥ. De Heer verblijft eeuwig in zijn woning Goloka, maar Hij kan bereikt worden vanuit deze wereld en met dit doel manifesteert Hij Zijn ware gedaante, sac-cid-ānanda-vigraha. Zodra Hij deze gedaante manifesteert, hoeven we niet meer te speculeren over hoe Hij eruitziet. Om zulk creatief speculeren te ontmoedigen daalt Hij neer en toont Hij Zichzelf zoals Hij is, als Śyāmasundara. Maar jammer genoeg bespotten de minder intelligente personen Hem, omdat Hij als een van ons komt en Zich met ons vermaakt als een menselijk wezen. Maar dat is geen reden om de Heer als een van de onzen te beschouwen. Door Zijn almacht verschijnt Hij voor ons in Zijn ware vorm en openbaart Hij Zijn activiteiten van vermaak, die een replica zijn van de activiteiten van vermaak die in Zijn woning plaatsvinden.

Du royaume divin, Kṛṣṇaloka ou Goloka, émane le brahmajyoti, l’éblouissante lumière du monde transcendantal où baignent les planètes spirituelles de nature ānanda-maya et cin-maya. Le Seigneur affirme que « quiconque atteint le monde spirituel ne revient jamais plus dans l’univers matériel » – na tad bhāsayate sūryo na śaśāṅko na pāvakaḥ / yad gatvā na nivartante tad dhāma paramaṁ mama. Dans le monde matériel, même si nous atteignons la plus haute planète (Brahmaloka) – que dire donc de la lune –, nous retrouvons les contingences propres aux planètes matérielles, à savoir la naissance, la maladie, la vieillesse et la mort.

In de lichtstralen van de spirituele hemel zweven ontelbare planeten. De brahmajyoti wordt uitgestraald door de allerhoogste woning, namelijk Kṛṣṇaloka, en de ānanda-maya-, cin-maya-planeten, die niet materieel zijn, zweven in die stralen. De Heer zegt: na tad bhāsayate sūryo na śaśāṅko na pāvakaḥ/ yad gatvā na nivartante tad dhāma paramaṁ mama. Wie die spirituele hemel weet te bereiken, hoeft niet meer naar de materiële hemel af te dalen. In de materiële hemel zullen we dezelfde levensomstandigheden tegenkomen: geboorte, dood, ziekte en ouderdom, ook al bereiken we de hoogste planeet (Brahmaloka), om niet te spreken van de maan. Geen enkele planeet in het materiële universum is vrij van deze vier onderdelen van het materiële bestaan.

S’ils le désirent, les êtres vivants peuvent voyager d’une planète à l’autre, mais cela ne peut être accompli par des moyens mécaniques. Le processus est donné dans la Gītā : yānti deva-vratā devān pitṝn yānti pitṛ-vratāḥ. Les Écritures védiques nous apprennent que notre univers se divise en trois systèmes planétaires : le supérieur, l’intermédiaire et l’inférieur. Le soleil et la lune appartiennent au premier, la terre au second. Donc, pour atteindre les planètes supérieures (Devaloka ou Svargaloka), que ce soit la lune, le soleil ou autre, il suffit de rendre un culte au deva qui régit chacune d’elles.

De levende wezens reizen van planeet naar planeet, maar we kunnen niet eenvoudigweg op een mechanische manier naar elke gewenste planeet gaan. Als we naar andere planeten willen gaan, dan bestaat daarvoor een proces, dat als volgt wordt beschreven: yānti deva-vratā devān pitṝn yānti pitṛ-vratāḥ. Als we interplanetair willen reizen, dan hebben we daarvoor geen mechanisch toestel nodig. De Gītā geeft de volgende instructie: yānti deva-vratā devān. De maan, de zon en de hogere planeten worden Svargaloka genoemd. De planeten zijn onderverdeeld in drie categorieën: de hogere, de middelste en de lagere planetenstelsels. De aarde maakt deel uit van het middelste planetenstelsel. De Bhagavad-gītā geeft ons de kennis over hoe we via een simpele methode naar de hogere planetenstelsels (Devaloka) kunnen reizen: yānti deva-vratā devān. Het vereren van de bepaalde halfgod van een bepaalde planeet is voldoende om naar de maan, de zon of naar welke van de andere hogere planetenstelsels dan ook te gaan.

La Bhagavad-gītā toutefois nous déconseille d’agir ainsi car quand bien même atteindrait-on la plus haute, Brahmaloka – voyage qui par des moyens mécaniques demanderait peut-être 40000 ans, et qui vivrait assez vieux ? – on sera toujours confronté à la naissance, la vieillesse, la maladie et la mort. Par contre, celui qui atteindra Kṛṣṇaloka ou toute autre planète du monde spirituel ne connaîtra plus les souffrances matérielles que nous venons d’énumérer. Rappelons qu’entre toutes les planètes du monde spirituel, la planète suprême est Goloka Vṛndāvana, ou Kṛṣṇaloka, la demeure primordiale de Dieu, la Personne Suprême et originelle. Ainsi la Bhagavad-gītā nous instruit-elle sur tous ces sujets et nous apprend comment quitter le monde de la matière pour entamer une vie véritablement heureuse dans le monde spirituel.

Toch raadt de Bhagavad-gītā ons niet aan om naar welke planeet in de materiële wereld dan ook te gaan, want zelfs al gaan we naar Brahmaloka, de hoogste planeet, door veertigduizend jaar lang te reizen in een of ander mechanisch toestel (en wie leeft er zo lang?), dan nog zullen we de materiële ongemakken van geboorte, dood, ziekte en ouderdom tegenkomen. Maar wie de allerhoogste planeet, Kṛṣṇaloka, of een van de andere planeten in de spirituele hemel wil bereiken, zal geen last ondervinden van deze materiële ongemakken. Te midden van alle planeten in de spirituele hemel is er īīn planeet die de allerhoogste is en die Goloka Vṛndāvana wordt genoemd. Zij is de oorspronkelijke planeet in de verblijfplaats van de oorspronkelijke Persoonlijkheid Gods, Śrī Kṛṣṇa. De Bhagavad-gītā geeft ons al deze informatie en door haar instructies leert ze ons hoe we de materiële wereld kunnen verlaten en hoe we een leven vol werkelijk geluk kunnen beginnen in de spirituele hemel.

La véritable image de l’univers matériel nous est donnée dans le quinzième chapitre de la Bhagavad-gītā (15.1) :

In het vijftiende hoofdstuk van de Bhagavad-gītā wordt een werkelijk beeld van de materiële wereld gegeven. Daar wordt gezegd:

ūrdhva-mūlam adhaḥ-śākham
aśvatthaṁ prāhur avyayam
chandāṁsi yasya parṇāni
yas taṁ veda sa veda-vit
ūrdhva-mūlam adhaḥ-śākham
aśvatthaṁ prāhur avyayam
chandāṁsi yasya parṇāni
yas taṁ veda sa veda-vit

Le monde matériel est ici comparé à un arbre dont les racines pointent vers le haut et les branches vers le bas. Nous connaissons des arbres dont les racines pointent vers le haut : il s’agit de ceux que l’on voit se refléter dans l’eau des lacs ou des rivières ; leurs racines sont tournées vers le haut et leurs branches vers le bas. De la même manière, le monde matériel est le reflet du monde spirituel, l’ombre de la réalité. Une ombre n’a ni substance ni réalité, mais elle indique qu’il existe par ailleurs un objet bien réel. S’il n’y a pas d’eau dans le désert, les mirages indiquent que l’eau existe pourtant. Ainsi en est-il du bonheur : on ne peut le trouver dans le monde matériel pas plus qu’on ne peut trouver d’eau dans le désert. Il existe toutefois bel et bien dans le monde spirituel.

De materiële wereld wordt hier beschreven als een boom waarvan de wortels omhoog gaan en de takken naar beneden. We hebben allemaal wel eens zo’n boom gezien: wanneer men op de oever van een rivier of van een waterbekken staat, kan men zien dat de weerspiegelde bomen omgekeerd staan. De takken gaan naar beneden en de wortels naar boven. Op dezelfde manier is de materiële wereld een weerspiegeling van de spirituele wereld. De materiële wereld is alleen maar een schaduw van de werkelijkheid. De schaduw zelf heeft geen werkelijkheid en geen substantie, maar door de schaduw begrijpen we dat er zowel een substantie als een werkelijkheid is. In een woestijn is geen water aanwezig, maar de luchtspiegeling geeft aan dat er zoiets als water bestaat. In de materiële wereld is er geen water, geen geluk, maar het echte water van werkelijk geluk is aanwezig in de spirituele wereld.

Ce monde, Kṛṣṇa nous indique comment l’atteindre :

De Heer geeft aan dat we de spirituele wereld als volgt kunnen bereiken (Bg. 15.5):

nirmāna-mohā jita-saṅga-doṣā
adhyātma-nityā vinivṛtta-kāmāḥ
dvandvair vimuktāḥ sukha-duḥkha-saṁjñair
gacchanty amūḍhāḥ padam avyayaṁ tat
nirmāna-mohā jita-saṅga-doṣā
adhyātma-nityā vinivṛtta-kāmāḥ
dvandvair vimuktāḥ sukha-duḥkha-saṁjñair
gacchanty amūḍhāḥ padam avyayaṁ tat

En nous affranchissant de l’illusion et du désir de prestige (nirmāna-moha), nous atteindrons le royaume éternel (padam avyayam). Ici-bas, chacun a tendance à rechercher des titres honorifiques : l’un veut le prestige de la noblesse, l’autre de la richesse, un autre du pouvoir, en devenant roi, président, etc. Être attaché à des désignations qui ne concernent que l’enveloppe corporelle traduit notre attachement au corps. Le premier pas dans la réalisation spirituelle sera donc de réaliser que nous sommes distincts du corps. Pour l’heure, nous sommes sous l’emprise des trois guṇas, mais le service de dévotion nous en libérera. Ce n’est qu’en nous attachant au service de dévotion du Seigneur que nous pourrons nous détacher des trois guṇas. L’attrait pour les distinctions honorifiques et l’attachement sont le fruit de la concupiscence et du désir de dominer la nature matérielle. Or nous retournerons au royaume éternel de Dieu, le sanātana-dhāma, qui jamais ne connaît la destruction, qu’à condition de se défaire de cette tendance. Seul l’atteindra celui qui sert le Seigneur Suprême et qui ne s’égare pas dans les faux plaisirs.

Dat padam avyayam of eeuwige koninkrijk kan bereikt worden door iemand die nirmāna-moha is. Wat betekent dit? We zijn allemaal op zoek naar benamingen. De een wil een ‘meneer’ worden, de ander een ‘excellentie’ en weer een ander wil de president worden of een rijk man of een koning of iets anders. Zolang we gehecht zijn aan die benamingen zijn we gehecht aan het lichaam, want deze benamingen hebben betrekking op het lichaam. Maar we zijn dit lichaam niet en wanneer we dat eenmaal begrijpen, is dat de eerste stap in onze spirituele bewustwording. We staan nu in contact met de drie hoedanigheden van de materiële natuur, maar we moeten ons door devotionele dienst aan de Heer van hen onthechten. Als we niet gehecht zijn aan devotionele dienst aan de Heer, dan kunnen we ons niet losmaken van de hoedanigheden van de materiële natuur. Benamingen en gehechtheden komen voort uit onze lust en verlangens, uit ons verlangen de baas te spelen over de materiële natuur. Zolang we deze neiging om de baas te spelen over de materiële natuur niet opgeven, is het onmogelijk om terug te gaan naar het koninkrijk van de Allerhoogste, de sanātana-dhāma. Dat eeuwige koninkrijk, dat nooit vernietigd wordt, kan benaderd worden door iemand die niet door de aantrekking van vals materieel genot misleid wordt en die standvastig is in dienst aan de Allerhoogste Heer; zo iemand kan die allerhoogste woning gemakkelijk bereiken.

La Bhagavad-gītā (8.21) ajoute encore :

Op een andere plaats in de Gītā (8.21) wordt gezegd:

avyakto ’kṣara ity uktas
tam āhuḥ paramāṁ gatim
yaṁ prāpya na nivartante
tad dhāma paramaṁ mama
avyakto ’kṣara ity uktas
tam āhuḥ paramāṁ gatim
yaṁ prāpya na nivartante
tad dhāma paramaṁ mama

Avyakta signifie non manifesté. Il nous faut reconnaître que même le monde matériel n’est pas entièrement manifesté à nos yeux. Nos sens sont si imparfaits qu’il nous est impossible, par exemple, de voir toutes les étoiles du firmament. Les Écritures védiques donnent de nombreuses descriptions des différentes planètes, descriptions que nous sommes libres ou non d’accepter. Le Śrīmad-Bhāgavatam, tout particulièrement, décrit les planètes les plus importantes de l’univers ainsi que le monde spirituel qui se trouve au-delà de la sphère matérielle, un monde dit avyakta, non manifesté. On devrait avoir un profond désir d’atteindre ce royaume suprême, car celui qui l’atteint ne retourne pas dans le monde matériel.

Avyakta betekent ‘ongemanifesteerd’. Niet eens alles van de materiële wereld is aan ons gemanifesteerd. Onze zintuigen zijn zo onvolmaakt dat we niet eens alle sterren binnen dit materiële universum kunnen zien. Door de Vedische literatuur hebben we toegang tot veel informatie over alle planeten en we kunnen die informatie geloven of niet. Alle belangrijke planeten worden in de Vedische literatuur beschreven, vooral in het Śrīmad-Bhāgavatam, en de spirituele wereld, die voorbij deze materiële hemel ligt, wordt beschreven als avyakta, ongemanifesteerd. Men zou moeten verlangen en hunkeren naar dat allerhoogste koninkrijk, want wie dat koninkrijk bereikt, hoeft niet meer terug te keren naar de materiële wereld.

Le verset cinq du chapitre huit nous explique comment atteindre la demeure du Seigneur :

Men zou zich nu kunnen afvragen hoe men die woning van de Allerhoogste Heer kan bereiken. Het achtste hoofdstuk geeft hierover informatie. Daarin wordt gezegd:

anta-kāle ca mām eva
smaran muktvā kalevaram
yaḥ prayāti sa mad-bhāvaṁ
yāti nāsty atra saṁśayaḥ
anta-kāle ca mām eva
smaran muktvā kalevaram
yaḥ prayāti sa mad-bhāvaṁ
yāti nāsty atra saṁśayaḥ

« Celui qui, à la fin de sa vie, quitte son corps en pensant à Moi seul partage aussitôt Ma nature, n’en doute pas. » Celui qui à l’instant précis de la mort pense à la forme personnelle de Kṛṣṇa ira à Lui dans le monde spirituel. Mad-bhāvam désigne la nature absolue de l’Être Suprême et sac-cid-ānanda-vigraha Sa forme d’éternité, de connaissance et de félicité. Notre corps présent, au contraire, est asat, périssable et non pas éternel, et acit, plein d’ignorance et non de savoir, car non seulement ignorons-nous tout du monde spirituel, mais notre connaissance du monde matériel est elle-même incomplète. Il est nirānanda, siège de la souffrance et non de la joie, attendu que tous nos tourments ici-bas viennent de lui. Mais celui qui pense à Kṛṣṇa, à Dieu, au moment de la mort, obtient aussitôt un corps sac-cid-ānanda.

‘En wie aan het eind van zijn leven, wanneer hij zijn lichaam verlaat, uitsluitend aan Mij denkt, bereikt onmiddellijk Mijn zijnstoestand. Hierover is geen twijfel mogelijk.’ (Bg. 8.5) Wie op het moment van de dood aan Kṛṣṇa denkt, gaat naar Kṛṣṇa. Men moet zich de gedaante van Kṛṣṇa herinneren; als men aan die vorm denkt wanneer men het lichaam verlaat, zal men zeker het spirituele koninkrijk bereiken. Mad-bhāvam heeft betrekking op de allerhoogste natuur van het Allerhoogste Wezen. Het Allerhoogste Wezen is sac-cid-ānanda-vigraha, dat wil zeggen: Zijn vorm is eeuwig, vol kennis en gelukzaligheid. Ons huidige lichaam is niet sac-cid-ānanda. Het is asat, niet sat. Het is niet eeuwig, maar vergankelijk. Het is niet cit, vol kennis, maar het is vol onwetendheid. We hebben geen kennis over de spirituele wereld en evenmin hebben we volmaakte kennis over de materiële wereld, waar zoveel dingen ons onbekend zijn. Het lichaam is ook nirānanda; in plaats van vol geluk te zijn, is het vol ellende. Alle ellende die we in de materiële wereld ondergaan wordt veroorzaakt door het lichaam, maar wie dit lichaam verlaat terwijl hij denkt aan Heer Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, krijgt meteen een sac-cid-ānanda-lichaam.

Nous revêtons ou abandonnons le corps matériel selon des lois bien précises. À notre mort, notre prochain corps est déterminé par des autorités supérieures en fonction des activités que nous avons accomplies dans cette vie. Suivant ce que furent nos actes passés, nous serons élevés ou rabaissés. Ainsi pouvons-nous dire que nous préparons dès aujourd’hui notre vie future. C’est pourquoi une existence qui vise l’élévation au royaume de Dieu nous garantit après la mort l’obtention d’un corps spirituel semblable à celui du Seigneur.

Het proces waarbij men het lichaam verlaat en in de materiële wereld een ander aanneemt, verloopt volgens een plan. Iemand sterft nadat is vastgesteld wat voor soort lichaam hij in zijn volgend leven krijgt. Deze beslissing wordt genomen door hogere autoriteiten en niet door het levend wezen zelf. Overeenkomstig onze activiteiten in dit leven kunnen we ofwel omhoog ofwel omlaag gaan. Dit leven is een voorbereiding op ons volgend leven. Als we ons daarom in dit leven kunnen voorbereiden om gepromoveerd te worden naar het koninkrijk van God, dan zullen we na het verlaten van dit materiële lichaam zeker een spiritueel lichaam krijgen, net als dat van de Heer.

Comme nous l’avons déjà spécifié, il existe diverses catégories de spiritualistes : les brahma-vādis, les paramātmā-vādīs et les dévots du Seigneur. Nous avons vu également que l’on trouve dans le brahmajyoti – le ciel spirituel – une multitude de planètes spirituelles, en nombre infiniment plus grand que dans l’univers matériel. Ce dernier, malgré ses milliards d’univers, de planètes, de soleils et de lunes ne représente qu’un quart de l’entière création (ekāṁśena sthito jagat), car la plus grande partie se trouve dans le ciel spirituel. Celui qui désire se fondre dans l’existence du Brahman Suprême est transféré dans le brahmajyoti et atteint ainsi le ciel spirituel. Le dévot, qui désire la compagnie du Seigneur, est conduit sur l’une des innombrables planètes Vaikuṇṭhas où se trouvent Ses émanations plénières Nārāyaṇa, dotées de quatre bras et portant les noms de Pradyumna, Aniruddha, Govinda, etc.

Au moment de la mort, le spiritualiste pense soit au brahmajyoti, soit au Paramātmā, soit à la Personne Suprême, Śrī Kṛṣṇa. Dans un cas comme dans l’autre, il gagne le ciel spirituel. Mais seul le dévot, lequel est en contact personnel avec le Seigneur, se rend sur les planètes Vaikuṇṭhas ou sur Goloka Vṛndāvana. « N’en doute pas », dit Kṛṣṇa. Comme Arjuna qui déclare au Seigneur qu’il accepte tout ce qu’Il lui a dit, nous devons avoir foi dans les paroles de Kṛṣṇa, même si elles ne correspondent pas à ce que nous nous imaginons.

Ainsi, quand Kṛṣṇa affirme que quiconque se souvient de Lui à l’heure de la mort, en tant que Brahman, Paramātmā ou Bhagavān, pénètre le ciel spirituel, Ses paroles ne sauraient être mises en doute.

Zoals al eerder is uitgelegd, zijn er verschillende soorten transcendentalisten: de brahma-vādī, paramātma-vādī en de toegewijde, en er is ook gezegd dat er in de brahmajyoti (de spirituele hemel) ontelbare spirituele planeten zijn. Het aantal van deze planeten is vele, vele malen groter dan alle planeten in de materiële wereld tezamen. De materiële wereld is naar schatting slechts een kwart van de schepping (ekāṁśena sthito jagat). In dit materiële deel bevinden zich miljoenen en miljarden universa met triljoenen planeten, zonnen, sterren en manen. Maar deze hele materiële schepping is enkel een fragment van de totale schepping. Het grootste gedeelte van de schepping bevindt zich in de spirituele hemel.

Wie ernaar verlangt op te gaan in het bestaan van het Allerhoogste Brahman, wordt onmiddellijk overgebracht naar de brahmajyoti van de Allerhoogste Heer en bereikt zo de spirituele hemel. De toegewijde die van het gezelschap van de Heer wil genieten, gaat naar de Vaikuṇṭha-planeten, waarvan er ontelbare zijn, en daar gaat de Allerhoogste Heer met hem om in Zijn volkomen expansies zoals Nārāyaṇa met vier armen en met verschillende namen zoals Pradyumna, Aniruddha en Govinda. Aan het eind van hun leven denken transcendentalisten daarom of aan de brahmajyoti of aan de Paramātmā of aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods Śrī Kṛṣṇa. In al deze gevallen gaan ze binnen in de spirituele hemel, maar alleen de toegewijde of degene die persoonlijk contact heeft met de Allerhoogste Heer, gaat naar de Vaikuṇṭha-planeten of naar de planeet Goloka Vṛndāvana. De Heer voegt daar nog aan toe dat daarover ‘geen twijfel bestaat’. We moeten dit zonder meer geloven. We moeten dat wat niet met onze verbeelding strookt, niet afwijzen; onze houding zou eerder als die van Arjuna moeten zijn: ‘Ik geloof alles wat Je mij gezegd hebt.’ Wanneer de Heer daarom zegt dat degene die op het moment van de dood aan Hem denkt als Brahman of Paramātmā of als de Persoonlijkheid Gods, zeker in de spirituele hemel zal binnengaan, dan bestaat daarover geen twijfel. Hieraan kan gewoon niet worden getwijfeld.

La Bhagavad-gītā (8.6) explique comment il est possible d’entrer dans le royaume de Dieu simplement en pensant à Lui au moment de la mort.

De Bhagavad-gītā (8.6) legt ook het algemene principe uit dat het mogelijk maakt het spirituele koninkrijk binnen te gaan door eenvoudig aan de Allerhoogste te denken op het moment van de dood:

yaṁ yaṁ vāpi smaran bhāvaṁ
tyajaty ante kalevaram
taṁ tam evaiti kaunteya
sadā tad-bhāva-bhāvitaḥ
yaṁ yaṁ vāpi smaran bhāvaṁ
tyajaty ante kalevaram
taṁ tam evaiti kaunteya
sadā tad-bhāva-bhāvitaḥ

« L’état de conscience dont on conserve le souvenir à l’instant de quitter le corps détermine la condition d’existence future. » Il faut d’abord bien comprendre que la nature matérielle est le déploiement de l’une des multiples énergies du Seigneur Suprême, lesquelles sont ainsi décrites dans le Viṣṇu Purāṇa (6.7.61) :

‘Welke zijnstoestand iemand ook in gedachten heeft wanneer hij zijn lichaam opgeeft, o zoon van Kuntī, die toestand zal hij in zijn volgend leven zeker bereiken.’ Maar eerst moeten we begrijpen dat de materiële natuur een manifestatie is van een van de energieën van de Allerhoogste Heer. In de Viṣṇu Purāṇa (6.7.61) wordt het geheel van de energieën van de Allerhoogste Heer gekenschetst:

viṣṇu-śaktiḥ parā proktā
kṣetra-jñākhyā tathā parā
avidyā-karma-saṁjñānyā
tṛtīyā śaktir iṣyate
viṣṇu-śaktiḥ parā proktā
kṣetra-jñākhyā tathā parā
avidyā-karma-saṁjñānyā
tṛtīyā śaktir iṣyate

Les énergies du Seigneur sont innombrables et inconcevables, mais de grands érudits, qui furent à la fois de grands sages et des âmes libérées, les ont étudiées puis classées en trois groupes. Toutes sont autant d’aspects différents de la viṣṇu-śakti, la puissance du Seigneur, Viṣṇu. D’entre Ses puissances, l’énergie supérieure est désignée comme parā, purement spirituelle. Nous l’avons déjà mentionné, les êtres distincts appartiennent à cette énergie. Les autres énergies, ou énergies matérielles, sont soumises à l’ignorance. Ainsi, au moment de la mort, soit nous demeurons au cœur de l’énergie inférieure, le monde matériel, soit nous sommes transférés dans l’énergie supérieure, le monde spirituel.

De Allerhoogste Heer heeft uiteenlopende en ontelbare energieën die onze verbeeldingskracht te boven gaan, maar geleerde wijzen of bevrijde zielen hebben deze energieën bestudeerd en geanalyseerd en in drie groepen ingedeeld. Al deze energieën zijn viṣṇu-śakti, dat wil zeggen: ze zijn allemaal verschillende vermogens van Heer Viṣṇu. De eerste energie is parā, transcendentaal. De levende wezens horen bij de hogere energie, zoals al eerder is uitgelegd. De andere energieën, ook wel de materiële energieën genoemd, bevinden zich in de hoedanigheid onwetendheid. Op het moment van de dood blijven we of in de lagere energie van de materiële wereld of we worden overgebracht naar de energie van de spirituele wereld. De Bhagavad-gītā (8.6) zegt dus:

yaṁ yaṁ vāpi smaran bhāvaṁ
tyajaty ante kalevaram
taṁ tam evaiti kaunteya
sadā tad-bhāva-bhāvitaḥ
yaṁ yaṁ vāpi smaran bhāvaṁ
tyajaty ante kalevaram
taṁ tam evaiti kaunteya
sadā tad-bhāva-bhāvitaḥ

Dans notre existence, nous pensons soit à l’énergie matérielle soit à l’énergie spirituelle. Mais comment transférer nos pensées du matériel au spirituel quand on sait qu’à l’heure actuelle la plupart des publications – journaux, romans, revues – encombrent notre esprit de pensées matérielles ? La réponse est simple : il faut tout simplement nous en détourner et porter notre attention sur les Écrits védiques comme les Purāṇas, écrits à cette fin par les grands sages. Ces recueils sacrés ne sont pas des œuvres imaginées. Ce sont tous des documents historiques. Un verset du Caitanya-caritāmṛta (Madhya 20.122) nous dit :

Ons hele leven door zijn we gewend om of aan de materiële of aan de spirituele energie te denken. Maar hoe kunnen we onze gedachten nu van de materiële energie op de spirituele energie richten? Er bestaat zoveel literatuur die onze gedachten vult met de materiële energie, zoals bijvoorbeeld kranten, tijdschriften, romans enz. Ons denken, dat nu helemaal in beslag wordt genomen door zulke literatuur, moet op de Vedische literatuur gericht worden. Daarom hebben de grote wijzen zoveel Vedische teksten, zoals de purāṇa’s, geschreven. De purāṇa’s zijn geen fictie; het zijn historische verslagen. In het Caitanya-caritāmṛta (Madhya 20.122) staat het volgende vers:

māyā-mugdha jīvera nāhi svataḥ kṛṣṇa-jñāna
jīvere kṛpāya kailā kṛṣṇa veda-purāṇa
māyā-mugdha jīvera nāhi svataḥ kṛṣṇa-jñāna
jīvere kṛpāya kailā kṛṣṇa veda-purāṇa

Les âmes conditionnées ont oublié leur relation avec le Seigneur Suprême. Elles ne se préoccupent que des seules activités matérielles. Aussi Kṛṣṇa-dvaipāyana Vyāsa leur donna-t-il un très grand nombre d’Écrits védiques pour qu’elles puissent s’intéresser au monde spirituel. Il divisa d’abord le Véda originel en quatre parties qu’il expliqua dans les Purāṇas, puis pour la masse des gens, il écrivit le Mahābhārata dont fait partie la Bhagavad-gītā. Il résuma ensuite l’ensemble de ces Écrits védiques dans le Vedānta-sūtra, et pour guider les générations à venir en fit un commentaire : le Śrīmad-Bhāgavatam. Nous devons toujours nous absorber dans la lecture de ces ouvrages, exactement comme les matérialistes se plongent dans les journaux, les magazines ou autres écrits. Ainsi serons-nous capables de nous souvenir du Seigneur à l’heure de notre mort. Lui-même recommande expressément cette voie, et par l’emploi du mot « inéluctablement » dans le verset sept du chapitre huit, Il garantit la pleine efficacité de la méthode.

De vergeetachtige levende wezens of geconditioneerde zielen zijn hun relatie met de Allerhoogste Heer vergeten en zijn verdiept in gedachten aan materiële activiteiten. Om hun denkvermogen op de spirituele hemel te richten, heeft Kṛṣṇa-dvaipāyana Vyāsa de zeer omvangrijke Vedische literatuur gegeven. Allereerst verdeelde hij de Veda in vier delen, daarna legde hij ze in de purāṇa’s uit en voor hen die minder begaafd zijn heeft hij het Mahābhārata geschreven. De Bhagavad-gītā wordt in het Mahābhārata gegeven. Daarna werd de hele Vedische literatuur samengevat in het Vedānta-sūtra en als een leidraad voor de toekomst heeft hij zijn natuurlijke commentaar op dat Vedānta-sūtra geschreven, die het Śrīmad-Bhāgavatam genoemd wordt. We moeten onze geest altijd gebruiken om deze Vedische literatuur te lezen. Net zoals materialisten hun geest bezighouden met het lezen van kranten, tijdschriften en zoveel andere materialistische literatuur, moeten wij onze leesgewoonten richten op de literatuur die ons door Vyāsadeva is gegeven. Op die manier zullen we in staat zijn om ons de Allerhoogste Heer te herinneren op het moment van de dood. Dat is de enige manier die de Heer voorstelt en Hij verzekert ons van het resultaat: ‘Hierover bestaat geen twijfel.’

tasmāt sarveṣu kāleṣu
mām anusmara yudhya ca
mayy arpita-mano-buddhir
mām evaiṣyasy asaṁśayaḥ
tasmāt sarveṣu kāleṣu
mām anusmara yudhya ca
mayy arpita-mano-buddhir
mām evaiṣyasy asaṁśayaḥ

« Tu dois donc remplir ton devoir de guerrier en pensant constamment à Moi, en Ma forme personnelle de Kṛṣṇa. En Me dédiant tes actes, en concentrant sur Moi ton mental et ton intelligence, tu viendras à Moi inéluctablement. »

‘Denk daarom altijd aan Mij in de gedaante van Kṛṣṇa, o Arjuna, en vervul tegelijkertijd je voorgeschreven plicht als strijder. Wanneer je activiteiten aan Mij gewijd zijn en je geest en intelligentie op Mij gevestigd zijn, zul je Mij ongetwijfeld bereiken.’ (Bg. 8.7)

Kṛṣṇa ne conseille pas à Arjuna d’abandonner son devoir pour se souvenir de Lui. Non. Il ne propose jamais rien qui ne soit réalisable. Pour survivre en ce monde matériel, nous devons travailler. C’est d’ailleurs l’une des raisons pour laquelle la société humaine est divisée en quatre groupes – les brāhmaṇas (sages et érudits), les kṣatriyas (administrateurs et hommes de guerre), les vaiśyas (agriculteurs et commerçants) et les śūdras (ouvriers et artisans). Ouvriers, marchands, soldats, administrateurs ou fermiers, hommes de lettres, savants ou théologiens, tous doivent remplir leurs devoirs professionnels pour vivre. Kṛṣṇa ne souhaite donc pas qu’Arjuna délaisse ses devoirs, mais bien plutôt qu’il les accomplisse en pensant à Lui (mām anusmara). S’il ne s’applique pas dans sa lutte pour l’existence à penser au Seigneur, comment pourra-t-il se Le rappeler au moment de la mort ? Śrī Caitanya nous a donné le même conseil : kīrtanīyaḥ sadā hariḥ. On doit toujours chanter ou réciter les saints noms du Seigneur. Le nom du Seigneur et le Seigneur Lui-même n’étant pas différents, l’instruction que Kṛṣṇa donne à Arjuna « souviens-toi de Moi » et celle que donne Śrī Caitanya « chante constamment les noms de Kṛṣṇa » ne sont qu’une seule et même instruction. Kṛṣṇa et Ses saints noms sont une seule et même chose, car au niveau absolu, il n’y a aucune différence entre l’objet et le nom qui le désigne. C’est pourquoi il faut s’exercer à se souvenir constamment du Seigneur, à chaque heure du jour et de la nuit, par le chant ou la récitation assidue de Ses saints noms et le choix d’un mode de vie adapté.

Kṛṣṇa raadt Arjuna niet aan om zich alleen Hem te herinneren en zijn voorgeschreven bezigheid op te geven. Nee, de Heer zou nooit iets onpraktisch voorstellen. In de materiële wereld moet men werken om het lichaam te onderhouden. De menselijke samenleving wordt, volgens de voorgeschreven activiteit die men verricht, onderverdeeld in vier sociale geledingen: brāhmaṇa’s, kṣatriya’s, vaiśya’s en śūdra’s. De klasse van de brāhmaṇa’s of de intellectuelen is op een bepaalde manier actief, de kṣatriya’s of de klasse van bestuurders zijn op een andere manier actief en de klasse van koopmanslieden en arbeiders doen allemaal hún eigen plicht.

Of men in de menselijke samenleving nu een arbeider, een koopman, een bestuurder of een boer is of zelfs als men tot de hoogste klasse behoort en een letterkundige, een wetenschapper of een theoloog is, men zal moeten werken voor zijn levensonderhoud. De Heer vertelt Arjuna daarom dat hij zijn bezigheden niet hoeft op te geven, maar dat hij zich, terwijl hij zijn voorgeschreven activiteiten uitoefent, Kṛṣṇa moet herinneren (mām anusmara). Als hij zich tijdens zijn strijd om het bestaan niet oefent in het zich herinneren van Kṛṣṇa, dan zal hij zich Kṛṣṇa onmogelijk kunnen herinneren op het moment van de dood. Ook Heer Caitanya raadt dit aan. Hij zegt: kīrtanīyaḥ sadā hariḥ, men moet zich oefenen in het voortdurend chanten van de namen van de Heer. Er bestaat geen verschil tussen de namen van de Heer en de Heer Zelf. De instructie van Heer Kṛṣṇa aan Arjuna dat hij zich Kṛṣṇa moet herinneren en Heer Caitanya’s opdracht om ‘altijd de namen van Heer Kṛṣṇa te chanten’ zijn een en dezelfde instructie. Er is geen verschil, omdat er geen verschil bestaat tussen Kṛṣṇa en Kṛṣṇa’s naam. Op het absolute niveau bestaat er geen verschil tussen het verwijzingsteken en datgene waarnaar verwezen wordt. We moeten ons daarom oefenen in het ons voortdurend herinneren van de Heer, vierentwintig uur per dag, door Zijn namen te chanten en de activiteiten in ons leven zo vorm te geven dat we altijd aan Hem kunnen denken.

Mais comment cela est-il possible ? Les ācāryas nous donnent cet exemple : quand une femme mariée s’attache à un autre homme que son époux, ou un homme à une autre femme, le sentiment qui les anime est puissant. Sous l’influence d’un tel attachement, on pensera constamment à l’être aimé. Tout en accomplissant ses tâches quotidiennes, l’épouse pensera toujours à cet instant où elle pourra rencontrer son amant, et soignera plus que jamais son travail pour que son mari ne soupçonne rien de sa liaison. De même devons-nous penser à chaque instant à l’objet suprême de l’amour, Kṛṣṇa, tout en remplissant aussi parfaitement que possible nos devoirs matériels. Il nous faut toutefois, pour y parvenir, développer un fort sentiment d’amour. Arjuna pensait constamment à Kṛṣṇa, et bien qu’il fût un guerrier, il était son compagnon de tous les instants. Le Seigneur ne lui conseille pas d’abandonner la lutte et de se retirer dans une forêt pour méditer. D’ailleurs, Arjuna s’était déclaré inapte à pratiquer un tel yoga après que Kṛṣṇa le lui eut décrit :

Hoe is dat mogelijk? De ācārya’s geven het volgende voorbeeld. Als een getrouwde vrouw gehecht is aan een andere man of als een man gehecht is aan een andere vrouw dan zijn echtgenote, dan wordt deze gehechtheid als zeer sterk beschouwd. Iemand met zo’n gehechtheid denkt voortdurend aan zijn geliefde. De getrouwde vrouw die aan haar minnaar denkt, denkt altijd aan hun ontmoeting, zelfs wanneer ze het huishouden doet. Sterker nog, ze zal al haar huishoudelijk werk veel zorgvuldiger doen, zodat ze ondanks haar gehechtheid geen argwaan wekt bij haar echtgenoot. Op dezelfde manier moeten wij ons altijd de allerhoogste geliefde, Śrī Kṛṣṇa, herinneren, terwijl we tegelijkertijd al onze materiële plichten met zorg vervullen. Een sterk gevoel van liefde is hierbij noodzakelijk. Als we een sterk gevoel van liefde hebben voor de Allerhoogste Heer, kunnen we onze plicht doen en ons Hem tegelijkertijd herinneren. Maar we moeten dat gevoel van liefde ontwikkelen. Arjuna dacht bijvoorbeeld altijd aan Kṛṣṇa; hij was de trouwe vriend van Kṛṣṇa en tegelijkertijd was hij een strijder. Kṛṣṇa raadde hem niet aan het vechten op te geven en naar het bos te gaan om te mediteren. Toen Kṛṣṇa aan Arjuna de yogamethode uiteenzette, zei Arjuna dat het voor hem onmogelijk was om dat systeem te beoefenen.

arjuna uvāca
yo ’yaṁ yogas tvayā proktaḥ
sāmyena madhusūdana
etasyāhaṁ na paśyāmi
cañcalatvāt sthitiṁ sthirām
arjuna uvāca
yo ’yaṁ yogas tvayā proktaḥ
sāmyena madhusūdana
etasyāhaṁ na paśyāmi
cañcalatvāt sthitiṁ sthirām

« Arjuna dit : Ce yoga que Tu as décrit, ô Madhusūdana, me semble impraticable, car le mental est instable et capricieux. » (B.g. 6.33)

‘Arjuna zei: O Madhusūdana, de yogamethode die Je me in het kort beschreven hebt, lijkt me onpraktisch en niet vol te houden, want de geest is rusteloos en onstandvastig.’ (Bg. 6.33)

Et le Seigneur déclare :

Maar de Heer zegt:

yoginām api sarveṣāṁ
mad-gatenāntar-ātmanā
śraddhāvān bhajate yo māṁ
sa me yukta-tamo mataḥ
yoginām api sarveṣāṁ
mad-gatenāntar-ātmanā
śraddhāvān bhajate yo māṁ
sa me yukta-tamo mataḥ

« Et de tous les yogīs, celui qui, avec une foi totale, demeure toujours en Moi et médite sur Moi en Me servant avec amour, celui-là est le plus grand et M’est le plus intimement lié. Tel est Mon avis. » (B.g. 6.47) Celui dont la pensée reste toujours fixée sur le Seigneur Suprême est donc à la fois le plus grand yogī, le plus grand jñānī et le plus grand dévot. Le Seigneur dit en outre à Arjuna qu’en tant que kṣatriya, il ne peut renoncer à son devoir de combattant, mais que s’il lutte en pensant au Seigneur, il sera capable de se souvenir de Lui au moment de la mort. Il faut pour cela s’abandonner complètement à Dieu en se consacrant à Son service d’amour transcendantal.

‘En van alle yogī’s is hij die zich vol vertrouwen voortdurend in Mij bevindt, die altijd aan Mij denkt en Mij transcendentale liefdedienst bewijst, het innigst met Mij in yoga verbonden en de beste van allemaal. Dat is Mijn mening.’ (Bg. 6.47)

Wie dus altijd aan de Allerhoogste Heer denkt, is tegelijkertijd de grootste yogī, de grootste jñānī en de grootste toegewijde. Vervolgens vertelt de Heer aan Arjuna dat hij als kṣatriya het strijden niet mag opgeven, maar als Arjuna vecht en zich daarbij Kṛṣṇa herinnert, dan zal hij zich Kṛṣṇa kunnen herinneren op het moment van de dood. Maar men moet de Heer wel met volkomen overgave transcendentale liefdedienst bewijzen.

Nos actes ne relèvent pas seulement du corps, ils dépendent surtout du mental et de l’intelligence. Si nous fixons notre mental et notre intelligence sur le Seigneur Suprême, nos sens suivront et s’engageront à leur tour à Son service. Nos actes sembleront identiques, mais notre conscience aura changé. La Bhagavad-gītā nous enseigne comment absorber notre mental et notre intelligence dans la pensée du Seigneur, car une telle absorption mène au royaume de Dieu. Si le mental est dédié au service de Kṛṣṇa, les sens le seront automatiquement aussi. En l’absorption totale en Śrī Kṛṣṇa résident le secret et l’art de la Bhagavad-gītā.

We verrichten onze activiteiten eigenlijk niet met ons lichaam, maar met onze geest en onze intelligentie. Wanneer de geest en de intelligentie voortdurend aan de Allerhoogste Heer denken, dan zullen ook de zintuigen vanzelf bezig zijn Hem te dienen. De activiteiten van de zintuigen zullen oppervlakkig gezien dezelfde blijven, maar het bewustzijn is veranderd. De Bhagavad-gītā leert ons hoe de geest en de intelligentie verzonken kunnen raken in gedachten aan de Heer. Wanneer we op zo’n manier volledig opgaan in de Heer, zullen we in staat zijn naar Zijn koninkrijk te gaan. Als de geest bezig is in dienst aan Kṛṣṇa, zijn ook de zintuigen vanzelf bezig in Zijn dienst. Dat is de kunst en dat is ook het geheim van de Bhagavad-gītā: volkomen verdiept zijn in gedachten aan Śrī Kṛṣṇa.

L’homme moderne a fait d’énormes efforts pour atteindre la lune, mais il n’a guère œuvré pour son élévation spirituelle. C’est pourquoi, s’il lui reste cinquante ans à vivre, il doit utiliser ce court laps de temps à cultiver le souvenir de la Personne Suprême par la pratique du service de dévotion.

De moderne mens heeft zeer veel moeite gedaan om de maan te bereiken, maar heeft zich niet bijzonder hard ingespannen om zichzelf spiritueel te ontwikkelen. Als men nog vijftig jaar te leven heeft, zou men die korte tijd moeten gebruiken om zich te oefenen in het zich herinneren van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Deze oefening is het proces van devotie:

śravaṇaṁ kīrtanaṁ viṣṇoḥ
smaraṇaṁ pāda-sevanam
arcanaṁ vandanaṁ dāsyaṁ
sakhyam ātma-nivedanam
śravaṇaṁ kīrtanaṁ viṣṇoḥ
smaraṇaṁ pāda-sevanam
arcanaṁ vandanaṁ dāsyaṁ
sakhyam ātma-nivedanam

(Śrīmad-Bhāgavatam 7.5.23)

(Śrīmad-Bhāgavatam 7.5.23)

Ces neuf pratiques, dont la plus simple (śravaṇam) consiste à écouter le message de la Bhagavad-gītā des lèvres d’une âme réalisée, nous aideront à toujours absorber nos pensées en l’Être Suprême. Nous pourrons alors nous souvenir constamment de Lui et, en quittant notre corps de matière, obtenir un corps spirituel qui nous permettra de vivre auprès de Lui.

Door deze negen processen, waarvan de makkelijkste śravaṇam is, het horen van de Bhagavad-gītā van een zelfgerealiseerd persoon, zal men zijn gedachten op het Allerhoogste Wezen richten. Als gevolg hiervan zal men zich de Allerhoogste Heer herinneren en zal men in staat zijn om op het moment waarop men dit lichaam verlaat een spiritueel lichaam te krijgen dat precies geschikt is om met de Allerhoogste Heer om te gaan.

Le Seigneur dit encore :

De Heer zegt verder:

abhyāsa-yoga-yuktena
cetasā nānya-gāminā
paramaṁ puruṣaṁ divyaṁ
yāti pārthānucintayan
abhyāsa-yoga-yuktena
cetasā nānya-gāminā
paramaṁ puruṣaṁ divyaṁ
yāti pārthānucintayan

« Celui qui médite sur Moi, la Personne Suprême, et toujours se souvient de Moi, sans jamais dévier, celui-là vient à Moi sans nul doute, ô Pārtha. » (B.g. 8.8)

‘Wie op Mij mediteert als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en zonder van het pad af te dwalen voortdurend aan Me denkt, zal Me zeker bereiken, o Pārtha.’ (Bg. 8.8)

La méthode est simple. Il nous faut toutefois, pour l’apprendre, approcher une personne expérimentée, une personne qui la pratique déjà : tad vijñānārthaṁ sa gurum evābhigacchet. Le mental allant sans cesse d’un objet à l’autre, il faut s’exercer à le fixer sur la forme ou le nom du Seigneur Suprême, Śrī Kṛṣṇa. Le mental est instable et fébrile de nature, mais il peut trouver l’apaisement dans la vibration spirituelle. On doit donc méditer sur le paramaṁ puruṣaṁ, la Personne Suprême, dans le monde spirituel, et ainsi parvenir jusqu’à Lui.

La Bhagavad-gītā nous indique avec précision la voie à suivre et les moyens d’obtenir la réalisation suprême, le but ultime. Les portes de ce savoir sont ouvertes à tous. Les hommes de toute condition sociale ou culturelle peuvent approcher le Seigneur en pensant à Lui, car écouter ce qui se rapporte à Dieu ou simplement penser à Lui est accessible à tous.

Dit proces is niet zo moeilijk, maar men moet het leren van iemand met ervaring. Tad-vijñānārthaṁ sa gurum evābhigacchet: men moet iemand benaderen die dit proces al beoefent. De geest vliegt altijd van hier naar daar, maar men moet zich er in oefenen hem altijd geconcentreerd te houden op de vorm van de Allerhoogste Heer, Śrī Kṛṣṇa, of op het geluid van Zijn naam. De geest is van nature rusteloos en gaat van hier naar daar, maar hij kan rust vinden in de geluidsvibratie van Kṛṣṇa. Men moet daarom mediteren op de paramaṁ puruṣam, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods in het spirituele koninkrijk, de spirituele hemel, en Hem daar bereiken. De manier waarop en de middelen waarmee men de uiteindelijke realisatie bereikt, het uiteindelijke doel, wordt in de Bhagavad-gītā gegeven en deze kennis is toegankelijk voor iedereen. Niemand wordt uitgesloten. Alle klassen van mensen kunnen Heer Kṛṣṇa benaderen door aan Hem te denken, want over Hem horen en aan Hem denken is mogelijk voor iedereen.

Kṛṣṇa dit en effet dans la Bhagavad-gītā (9.32–33) :

De Heer zegt verder (Bg. 9.32-33):

māṁ hi pārtha vyapāśritya
ye ’pi syuḥ pāpa-yonayaḥ
striyo vaiśyās tathā śūdrās
te ’pi yānti parāṁ gatim
māṁ hi pārtha vyapāśritya
ye ’pi syuḥ pāpa-yonayaḥ
striyo vaiśyās tathā śūdrās
te ’pi yānti parāṁ gatim
kiṁ punar brāhmaṇāḥ puṇyā
bhaktā rājarṣayas tathā
anityam asukhaṁ lokam
imaṁ prāpya bhajasva mām
kiṁ punar brāhmaṇāḥ puṇyā
bhaktā rājarṣayas tathā
anityam asukhaṁ lokam
imaṁ prāpya bhajasva mām

Le Seigneur affirme qu’un marchand, une femme, un ouvrier ou même un homme situé au plus bas échelon de l’humanité peuvent atteindre le Suprême. Il n’est pas indispensable d’être doté d’une intelligence supérieure, mais il faut par contre impérativement adopter les principes du bhakti-yoga et faire du Seigneur l’objectif premier, le but ultime de notre vie. Quiconque suivra les enseignements de la Bhagavad-gītā atteindra la perfection de l’existence et en aura définitivement résolu tous les problèmes. Telle est la substance, l’essence de la Bhagavad-gītā.

Hier zegt de Heer dat zelfs een koopman, een gevallen vrouw of een arbeider of zelfs menselijke wezens in de laagste levenspositie de Allerhoogste kunnen bereiken. Men hoeft geen hoogontwikkelde intelligentie te hebben. Het gaat erom dat iedereen die het principe van bhakti-yoga aanvaardt en die de Allerhoogste Heer aanvaardt als het summum bonum van het leven, als het hoogste doel, als de uiteindelijke bestemming, de Heer kan benaderen in de spirituele hemel. Wie de principes toepast die in de Bhagavad-gītā worden uiteengezet, kan zijn leven vervolmaken en alle problemen van het leven definitief oplossen. Dit is de essentie van de hele Bhagavad-gītā.

Nous dirons en guise de conclusion que la Bhagavad-gītā est un texte transcendantal qu’il faut lire avec le plus grand soin. Gītā-śāstram idaṁ puṇyaṁ, yaḥ paṭhet prayataḥ pumān, nous dit la Gītā-māhātmya (1). Celui qui suit sincèrement les instructions de la Bhagavad-gītā est délivré de toute souffrance et de toute angoisse. Bhaya-śokādi-varjitaḥ – il sera libéré de ses craintes dans cette vie et sa prochaine existence sera spirituelle.

De conclusie is dat de Bhagavad-gītā een transcendentaal werk is dat men zeer zorgvuldig moet lezen. Gītā-śāstram idaṁ puṇyaṁ yaḥ paṭhet prayataḥ pumān. Wanneer men de instructies van de Bhagavad-gītā op de juiste manier volgt, kan men in dit leven bevrijd raken van alle angsten en ellende van het leven en zal het volgend leven spiritueel zijn. Viṣṇoḥ padam avāpnoti bhaya-śokādi varjitaḥ (Gītā-māhātmya 1)

La Gītā-māhātmya (2) ajoute :

Er is nog een ander voordeel:

gītādhyāyana-śīlasya
prāṇāyāma-parasya ca
naiva santi hi pāpāni
pūrva-janma-kṛtāni ca
gītādhyāyana-śīlasya
prāṇāyāma-parasya ca
naiva santi hi pāpāni
pūrva-janma-kṛtāni ca

« Qui lit la Bhagavad-gītā avec sincérité et grand sérieux est affranchi, par la grâce du Seigneur, des conséquences de ses fautes passées. » Le Seigneur proclame dans le dernier chapitre de la Bhagavad-gītā (18.66) :

‘Als iemand de Bhagavad-gītā heel oprecht en serieus leest, dan zullen door de genade van de Heer de karmische reacties op zijn vroegere wandaden geen vat op hem hebben.’ (Gītā-māhātmya 2) De Heer zegt nadrukkelijk in het laatste gedeelte van de Bhagavad-gītā (18.66):

sarva-dharmān parityajya
mām ekaṁ śaraṇaṁ vraja
ahaṁ tvāṁ sarva-pāpebhyo
mokṣayiṣyāmi mā śucaḥ
sarva-dharmān parityajya
mām ekaṁ śaraṇaṁ vraja
ahaṁ tvāṁ sarva-pāpebhyo
mokṣayiṣyāmi mā śucaḥ

« Laisse là toutes formes de pratique religieuse et abandonne-toi simplement à Moi. Je te délivrerai de toutes les suites de tes fautes. N’aie nulle crainte. » Ainsi, le Seigneur prend la responsabilité de celui qui s’abandonne à Lui et le libère des conséquences de ses fautes. Puis la Gītā-māhātmya (3) poursuit ainsi :

‘Laat alle vormen van religie achter je en geef je alleen aan Mij over. Ik zal je verlossen van alle reacties op je zonden. Vrees niet.’ Op deze manier neemt de Heer alle verantwoordelijkheid op zich van degene die zich aan Hem overgeeft en Hij vrijwaart zo’n persoon van alle karmische reacties op zonden.

mala-nirmocanaṁ puṁsāṁ
jala-snānaṁ dine dine
sakṛd gītāmṛta-snānaṁ
saṁsāra-mala-nāśanam
mala-nirmocanaṁ puṁsāṁ
jala-snānaṁ dine dine
sakṛd gītāmṛta-snānaṁ
saṁsāra-mala-nāśanam

« On peut se purifier en prenant un simple bain tous les jours, mais en se baignant, fût-ce une fois, dans les eaux sacrées pareilles au Gange de la Bhagavad-gītā, on se débarrasse d’un coup de toute impureté matérielle. »

‘Iemand mag zich dan dagelijks wassen door een bad te nemen in water, maar als hij slechts īīn keer een bad neemt in het heilige gangeswater van de Bhagavad-gītā, dan zal voor hem al het vuil van het materiële leven volledig zijn weggevaagd.’ (Gītā-māhātmya 3)

gītā su-gītā kartavyā
kim anyaiḥ śāstra-vistaraiḥ
yā svayaṁ padmanābhasya
mukha-padmād viniḥsṛtā
gītā su-gītā kartavyā
kim anyaiḥ śāstra-vistaraiḥ
yā svayaṁ padmanābhasya
mukha-padmād viniḥsṛtā

Dieu a personnellement exposé la Bhagavad-gītā, aussi n’est-il nullement nécessaire de lire d’autres Écrits védiques. La littérature védique est en effet si vaste que l’homme d’aujourd’hui, absorbé dans ses activités matérielles, ne peut la parcourir entièrement. Cela n’est de toute façon pas indispensable. Il est suffisant d’écouter ou de lire la Bhagavad-gītā avec attention et de manière régulière, car elle est l’essence de tous les Écrits védiques et a été énoncée par Dieu, la Personne Suprême.

Omdat de Bhagavad-gītā door de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods gesproken is, hoeft men geen enkele andere Vedische tekst te lezen. Men hoeft alleen aandachtig en regelmatig de Bhagavad-gītā te horen en te lezen. In het huidige tijdperk worden mensen zozeer in beslag genomen door wereldse activiteiten, dat ze onmogelijk de hele Vedische literatuur kunnen lezen. En dat is ook niet nodig. Dit ene boek — de Bhagavad-gītā — is voldoende, omdat het de essentie van de hele Vedische literatuur is en vooral ook omdat het door de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is gesproken (Gītā-māhātmya 4).

bhāratāmṛta-sarvasvaṁ
viṣṇu-vaktrād viniḥsṛtam
gītā-gaṅgodakaṁ pītvā
punar janma na vidyate
bhāratāmṛta-sarvasvaṁ
viṣṇu-vaktrād viniḥsṛtam
gītā-gaṅgodakaṁ pītvā
punar janma na vidyate

« Si en buvant l’eau du Gange, on obtient le salut, que dire de ce qu’obtient celui qui boit les eaux sacrées de la Bhagavad-gītā, le nectar du Mahābhārata énoncé par Kṛṣṇa, le Viṣṇu originel » (Gītā-māhātmya 5) La Bhagavad-gītā émane des lèvres du Seigneur tandis que le Gange prend sa source à Ses pieds pareils-au-lotus. Il n’y a certes, aucune différence entre la bouche et les pieds du Seigneur, mais nous comprendrons aisément que la Bhagavad-gītā prévaut sur le Gange.

‘Wie het water van de Ganges drinkt, krijgt bevrijding, om niet te spreken van degene die de nectar van de Bhagavad-gītā drinkt. De Bhagavad-gītā is de essentiële nectar van het Mahābhārata en werd gesproken door Heer Kṛṣṇa Zelf, de oorspronkelijke Viṣṇu.’ (Gītā-māhātmya 5) De Bhagavad-gītā komt van de mond van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en de Ganges ontspringt aan de lotusvoeten van de Heer. Er is natuurlijk geen verschil tussen de mond en de voeten van de Allerhoogste Heer, maar door een onbevooroordeelde studie kunnen we begrijpen dat de Bhagavad-gītā nog belangrijker is dan het water van de Ganges.

sarvopaniṣado gāvo
dogdhā gopāla-nandanaḥ
pārtho vatsaḥ su-dhīr bhoktā
dugdhaṁ gītāmṛtaṁ mahat
sarvopaniṣado gāvo
dogdhā gopāla-nandanaḥ
pārtho vatsaḥ su-dhīr bhoktā
dugdhaṁ gītāmṛtaṁ mahat

« On peut comparer cette Gītopaniṣad, la Bhagavad-gītā, l’essence de toutes les Upaniṣads, à une vache qui serait traite par le jeune pâtre Kṛṣṇa. Quant à Arjuna, il est semblable au jeune veau qui se nourrit de son lait. Les sages érudits et les purs dévots en boivent aussi le délectable lait. » (Gītā-māhātmya 6)

‘Deze Gītopaniṣad, de Bhagavad-gītā, de essentie van alle upaniṣads, is net als een koe en Heer Kṛṣṇa, die bekendstaat als een koeherdersjongen, melkt deze koe. Arjuna is net als een kalf en wijze geleerden en zuivere toegewijden moeten deze nectarmelk van de Bhagavad-gītā drinken.’ (Gītā-māhātmya 6)

ekaṁ śāstraṁ devakī-putra-gītam
eko devo devakī-putra eva
eko mantras tasya nāmāni yāni
karmāpy ekaṁ tasya devasya sevā
ekaṁ śāstraṁ devakī-putra-gītam
eko devo devakī-putra eva
eko mantras tasya nāmāni yāni
karmāpy ekaṁ tasya devasya sevā

(Gītā-māhātmya 7)

(Gītā-māhātmya 7)

De nos jours, les gens souhaitent avoir une Écriture, un Dieu, une religion et une activité. Aussi ce verset dit-il, ekaṁ śāstraṁ devakī-putra-gītam : « Qu’il n’y ait qu’une Écriture pour le monde entier – la Bhagavad-gītā. » Eko devo devakī-putra eva : « Qu’il n’y ait qu’un Dieu – Kṛṣṇa. » Eko mantras tasya nāmāni : « Qu’il n’y ait qu’un hymne, un mantra, une prière – le chant de Son nom Hare Kṛṣṇa Hare Kṛṣṇa Kṛṣṇa Kṛṣṇa Hare Hare / Hare Rāma Hare Rāma Rāma Rāma Hare Hare. » Karmāpy ekaṁ tasya devasya sevā : « Qu’il n’y ait qu’une activité – le service de dévotion offert à Dieu, la Personne Suprême. »

Tegenwoordig verlangen mensen zeer sterk naar īīn geschrift, īīn God, īīn religie en īīn bezigheid. Vandaar ekaṁ śāstraṁ devakī-putra-gītam: laat er slechts īīn heilige tekst zijn, īīn gezamenlijke heilige tekst voor de hele wereld — de Bhagavad-gītā. Eko devo devakī-putra eva: laat er īīn God zijn voor de hele wereld — Śrī Kṛṣṇa. Eko mantras tasya nāmāni: en īīn hymne, īīn mantra, īīn gebed — het chanten van Zijn naam: Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare / Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare. Karmāpy ekaṁ tasya devasya sevā: en laat er maar īīn activiteit zijn — dienst aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods.

La Succession Disciplique

De opeenvolging van discipelen

Evaṁ paramparā-prāptam, imaṁ rājarṣayo viduḥ. « Cette science suprême fut transmise à travers une succession disciplique, et les saints rois la reçurent ainsi. » (Bhagavad-gītā 4.2)

Evaṁ paramparā-prāptam imaṁ rājarṣayo viduḥ (Bhagavad-gītā 4.2). Deze Bhagavad-gītā zoals ze is werd ontvangen via de volgende opeenvolging van discipelen:

1. Kṛṣṇa
2. Brahmā
3. Nārada
4. Vyāsa
5. Madhva
6. Padmanābha
7. Nṛhari
8. Mādhava
9. Akṣobhya
10. Jaya Tīrtha
11. Jñānasindhu
12. Dayānidhi
13. Vidyānidhi
14. Rājendra
15. Jayadharma
16. Puruṣottama
17. Brahmaṇya Tīrtha
18. Vyāsa Tīrtha
19. Lakṣmīpati
20. Mādhavendra Purī
21. Īśvara Purī, (Nityānanda, Advaita)
22. Lord Caitanya
23. Rūpa, (Svarūpa, Sanātana)
24. Raghunātha, Jīva
25. Kṛṣṇadāsa
26. Narottama
27. Viśvanātha
28. (Baladeva), Jagannātha
29. Bhaktivinoda
30. Gaurakiśora
31. Bhaktisiddhānta Sarasvatī
32. A. C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda

1. Kṛṣṇa
2. Brahmā
3. Nārada
4. Vyāsa
5. Madhva
6. Padmanābha
7. Nṛhari
8. Mādhava
9. Akṣobhya
10. Jaya Tīrtha
11. Jñānasindhu
12. Dayānidhi
13. Vidyānidhi
14. Rājendra
15. Jayadharma
16. Puruṣottama
17. Brahmaṇya Tīrtha
18. Vyāsa Tīrtha
19. Lakṣmīpati
20. Mādhavendra Purī
21. Īśvara Purī, (Nityānanda, Advaita)
22. Lord Caitanya
23. Rūpa, (Svarūpa, Sanātana)
24. Raghunātha, Jīva
25. Kṛṣṇadāsa
26. Narottama
27. Viśvanātha
28. (Baladeva), Jagannātha
29. Bhaktivinoda
30. Gaurakiśora
31. Bhaktisiddhānta Sarasvatī
32. A. C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda