Skip to main content

TEXT 12

Bg 2.12

Texte

Tekst

na tv evāhaṁ jātu nāsaṁ
na tvaṁ neme janādhipāḥ
na caiva na bhaviṣyāmaḥ
sarve vayam ataḥ param
na tv evāhaṁ jātu nāsaṁ
na tvaṁ neme janādhipāḥ
na caiva na bhaviṣyāmaḥ
sarve vayam ataḥ param

Synonyms

Synoniemen

na: jamais; tu: mais; eva: certainement; aham: Je; jātu: à aucun moment; na: ne pas; āsam: existais; na: ne pas; tvam: toi; na: ne pas; ime: tous ces; jana-adhipāḥ: rois; na: jamais; ca: aussi; eva: certainement; na: ne pas; bhaviṣyāmaḥ: existerons; sarve vayam: nous tous; ataḥ param: à l’avenir.

na — nooit; tu — maar; eva — zeker; aham — ik; jātu — op welk tijdstip dan ook; na — niet; āsam — bestond; na — niet; tvam — jij; na — niet; ime — al deze; jana-adhipāḥ — koningen; na — nooit; ca — en; eva — zeker; na — niet; bhaviṣyāmaḥ — zullen bestaan; sarve vayam — wij allemaal; ataḥ param — hierna.

Translation

Vertaling

Jamais ne fut le temps où nous n’existions, Moi, toi et tous ces rois, et jamais aucun de nous ne cessera d’être.

Nooit was er een tijd dat Ik niet bestond, noch jij noch al deze koningen; noch zal ook maar een van ons in de toekomst ophouden te bestaan.

Purport

Betekenisverklaring

Les Védas, plus particulièrement la Kaṭha Upaniṣad et la Śvetāśvatara Upaniṣad, enseignent que Dieu, la Personne Suprême, veille au maintien d’innombrables entités vivantes tout en tenant compte de leur condition respective, déterminée chacune par leurs actes et leurs conséquences. Il est également présent dans le cœur de tous à travers Ses émanations plénières. Seules les âmes saintes qui Le voient à l’intérieur et à l’extérieur de toute chose accèdent à la paix véritable, parfaite et éternelle.

De Veda’s — zowel de Kaṭha Upaniṣad als de Śvetāśvatara Upaniṣad — zeggen dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods de instandhouder is van ontelbare levende wezens wat betreft hun verschillende situaties op grond van hun individuele activiteiten en de gevolgen daarvan. In de vorm van Zijn volkomen expansies leeft die Allerhoogste Persoonlijkheid Gods ook in het hart van ieder levend wezen. Alleen heilige personen die dezelfde Allerhoogste Heer zowel intern als extern kunnen zien, kunnen werkelijk volkomen en eeuwige vrede verwerven.

nityo nityānāṁ cetanaś cetanānām
eko bahūnāṁ yo vidadhāti kāmān
tam ātma-sthaṁ ye ’nupaśyanti dhīrās
teṣāṁ śāntiḥ śāśvatī netareṣām
nityo nityānāṁ cetanaś cetanānām
eko bahūnāṁ yo vidadhāti kāmān
tam ātma-sthaṁ ye ’nupaśyanti dhīrās
teṣāṁ śāntiḥ śāśvatī netareṣām

(Kaṭha Upaniṣad 2.2.13)

(Kaṭha Upaniṣad 2.2.13)

Cette vérité transmise à Arjuna s’adresse également à tous ceux qui, en ce monde, se targuent d’une haute érudition alors que leur connaissance accuse d’importantes lacunes. Le Seigneur affirme clairement que Lui-même, Arjuna, les rois réunis sur le champ de bataille, ont tous éternellement une individualité propre. Il assure en tout temps la protection de chacun, qu’il soit conditionné ou libéré. Dieu, la Personne Suprême, est l’être individuel par excellence, et Arjuna, Son compagnon éternel, mais aussi les rois assemblés là, sont tous également des personnes distinctes et éternelles. Ce n’est pas qu’ils n’existaient pas en tant qu’individus par le passé ou qu’ils ne le seront plus dans le futur. Leur individualité a toujours été et le sera toujours. Il n’y a donc pas lieu de s’apitoyer sur le sort de qui que ce soit.

Dezelfde Vedische waarheid die Arjuna ontving, is er voor alle personen in de wereld die zich als zeer geleerd voordoen, maar die eigenlijk maar armzalige kennis bezitten. De Heer zegt duidelijk dat Hijzelf, Arjuna en alle koningen die op het slagveld bijeengekomen zijn, allemaal eeuwig individuele wezens zijn en dat de Heer eeuwig de instandhouder is van de individuele levende wezens, zowel in hun geconditioneerde als in hun bevrijde toestand. De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is de allerhoogste individuele persoon en Arjuna, de eeuwige metgezel van de Heer, en alle verzamelde koningen zijn eeuwig individuele personen. Het is niet zo dat ze in het verleden geen individuen waren en dat ze niet eeuwig personen zullen blijven. Hun individualiteit bestond in het verleden en in de toekomst zal deze zonder onderbreking blijven bestaan. Daarom heeft niemand reden tot klagen.

Śrī Kṛṣṇa, l’autorité suprême, ne soutient pas dans ce verset la théorie māyāvādī qui prétend que l’âme individuelle, séparée à l’origine par le voile de māyā, l’illusion, se fond dans le Brahman impersonnel au moment de la libération, et perd ainsi son individualité. Il ne soutient pas non plus la théorie qui dit que l’individualité n’existe qu’à l’état conditionné. Il déclare au contraire sans détour, comme le font les Upaniṣads, que Lui-même, mais aussi tous les êtres, conservent éternellement leur individualité. Le bien-fondé de cette affirmation ne fait aucun doute car Kṛṣṇa n’est jamais en proie à l’illusion. Si l’individualité éternelle des êtres n’était un fait avéré, Kṛṣṇa ne la soulignerait pas avec autant d’insistance. Les māyāvādīs prétendent que l’individualité dont parle Kṛṣṇa n’est pas spirituelle mais matérielle. Or, si l’on admet que l’individualité soit matérielle, en quoi se distingue alors l’individualité de Kṛṣṇa ? Il affirme Lui-même qu’Il était un être individuel par le passé, et nous assure qu’Il le demeurera dans le futur. Non seulement Kṛṣṇa a-t-Il confirmé Son individualité de plusieurs façons, mais Il a également expliqué que le Brahman impersonnel Lui est subordonné. Par ailleurs, si on Le rabaisse au rang des âmes conditionnées, la Bhagavad-gītā ne peut plus être considérée comme une Écriture autorisée. Un homme ordinaire, soumis aux quatre imperfections inhérentes à la nature humaine, ne peut donner aucun enseignement digne d’être entendu. La Bhagavad-gītā surpasse tout écrit d’inspiration humaine et aucun ouvrage profane ne saurait lui être comparé. Si donc on considérait Kṛṣṇa comme un homme ordinaire, la Gītā perdrait toute sa valeur.

Les māyāvādīs soutiennent que la pluralité dont fait état le présent verset est purement conventionnelle et ne concerne que le corps. Or, dans les versets précédents, Kṛṣṇa a dénoncé une telle identification de l’être au corps. Comment, dès lors, pourrait-Il réintroduire ici une théorie se rapportant au corps ? Non, l’individualité a trait à la nature spirituelle, comme le confirment de grands ācāryas tel Rāmānuja.

La Gītā stipule de façon explicite en plusieurs endroits que seuls les dévots du Seigneur sont à même de comprendre l’individualité spirituelle. Par contre, les envieux qui jalousent la Personnalité Divine de Kṛṣṇa ne seront jamais en mesure d’accéder avec justesse à cette œuvre grandiose. La manière dont les non-dévots abordent les enseignements de la Gītā nous fait penser aux abeilles qui lèchent les pourtours d’un pot de miel, mais qui, parce qu’il est fermé, ne peuvent s’en délecter. Ainsi en est-il du mysticisme de la Bhagavad-gītā qui ne peut être compris et apprécié que des dévots du Seigneur. Comme on le verra au chapitre quatre, nul autre ne peut savourer ce nectar. En définitive, les envieux qui vont jusqu’à nier l’existence de Dieu ne peuvent pas même s’en approcher. Dès lors, l’interprétation māyāvādī de la Gītā s’avère être une présentation mensongère de la vérité. Śrī Caitanya nous a d’ailleurs interdit de lire tout commentaire māyāvādī et averti que quiconque adhérerait à ce genre de philosophie perdrait toute possibilité de percer le véritable mystère de la Gītā. Si l’individualité se limitait à l’univers empirique, le Seigneur n’aurait que faire de nous livrer Son enseignement. L’individualité des âmes distinctes et du Seigneur est une réalité éternelle, attestée, nous l’avons vu, par les Védas.

Dit vers van Heer Kṛṣṇa, de allerhoogste autoriteit, ondersteunt niet de theorie van de māyāvādī’s dat de individuele ziel, afgescheiden door de bedekking van māyā (illusie), na haar bevrijding met het onpersoonlijk Brahman zal samensmelten en haar individuele bestaan zal verliezen. En de theorie dat we alleen in een geconditioneerde toestand in termen van individualiteit denken, wordt hier evenmin ondersteund. Kṛṣṇa zegt hier duidelijk, en de upaniṣads bevestigen het, dat de individualiteit van de Heer en die van anderen ook in de toekomst eeuwig voortduurt. Deze uitspraak van Kṛṣṇa is gezaghebbend, omdat Kṛṣṇa niet onderhevig kan zijn aan illusie. Als individualiteit geen feit zou zijn, dan zou Kṛṣṇa er — zelfs voor de toekomst — niet zo de nadruk op hebben gelegd. De māyāvādī zou nu kunnen tegenwerpen dat de individualiteit waarover Kṛṣṇa spreekt niet spiritueel maar materieel is. Maar zelfs al aanvaarden we het argument dat individualiteit materieel is, hoe kan de individualiteit van Kṛṣṇa dan onderscheiden worden? Kṛṣṇa bevestigt dat Hij zowel in het verleden als in de toekomst een individu is. Hij heeft Zijn individualiteit op zo veel manieren bevestigd en van het onpersoonlijk Brahman werd gezegd dat het ondergeschikt is aan Hem. Kṛṣṇa heeft voortdurend volgehouden dat er spirituele individualiteit is; wanneer Hij als een gewone geconditioneerde ziel met een individueel bewustzijn gezien wordt, dan heeft Zijn Bhagavad-gītā als gezaghebbend geschrift geen waarde. Een gewoon mens met de vier gebreken van menselijke zwakheid kan onmogelijk iets onderwijzen dat het aanhoren waard is. De Gītā staat boven zulke literatuur. Geen enkel werelds boek kan zich met de Bhagavad-gītā meten. Wanneer men Kṛṣṇa als een gewoon mens beschouwt, verliest de Gītā al haar belang.

De māyāvādī voert als argument aan dat de meervoudigheid waarover dit vers spreekt, conventioneel is en betrekking heeft op het lichaam. Maar voorafgaand aan dit vers is deze lichamelijke levensopvatting al verworpen. Als Kṛṣṇa de lichamelijke levensopvatting eerder al verworpen heeft, hoe kan Hij dan later weer een conventionele uitspraak over het lichaam doen? Individualiteit blijft dus behouden op spirituele basis en grote ācārya’s zoals Śrī Rāmānujācārya en anderen bevestigen dit. Op veel plaatsen in de Gītā wordt gesteld dat deze spirituele individualiteit begrepen wordt door toegewijden van de Heer. Zij die afgunstig zijn op Kṛṣṇa omdat Hij de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is, kunnen niet werkelijk doordringen tot dit grootse boek.

De manier waarop de niet-toegewijde de filosofie van de Gītā benadert, valt te vergelijken met een bij die aan een honingpot likt. Niemand kan van de honing proeven als hij niet eerst de pot openmaakt. Op dezelfde manier kan de mystiek van de Bhagavad-gītā alleen door toegewijden begrepen worden en niemand anders kan haar proeven, zoals in het vierde hoofdstuk van dit boek gezegd wordt. De Gītā is evenmin toegankelijk voor personen die vijandig staan tegenover het bestaan van de Heer zelf. De commentaar die de māyāvādī op de Gītā geeft, is daarom een misleidende weergave van de volledige waarheid. Heer Caitanya heeft ons verboden de commentaren van māyāvādī’s te lezen en waarschuwt dat wie deze māyāvādī-filosofie aanvaardt, al zijn vermogen om de ware essentie van de Gītā te begrijpen, zal verliezen. Als individualiteit betrekking heeft op het empirisch universum, dan is het onderricht van de Heer overbodig. De pluraliteit van de individuele ziel en de Heer is een eeuwig feit en de Veda’s bevestigen dit zoals hierboven werd beschreven.