Skip to main content

TEXTS 22-25

TEXTS 22-25

Texte

Tekst

śrī-bhagavān uvāca
prakāśaṁ ca pravṛttiṁ ca
moham eva ca pāṇḍava
na dveṣṭi sampravṛttāni
na nivṛttāni kāṅkṣati
śrī-bhagavān uvāca
prakāśaṁ ca pravṛttiṁ ca
moham eva ca pāṇḍava
na dveṣṭi sampravṛttāni
na nivṛttāni kāṅkṣati
udāsīna-vad āsīno
guṇair yo na vicālyate
guṇā vartanta ity evaṁ
yo ’vatiṣṭhati neṅgate
udāsīna-vad āsīno
guṇair yo na vicālyate
guṇā vartanta ity evaṁ
yo ’vatiṣṭhati neṅgate
sama-duḥkha-sukhaḥ sva-sthaḥ
sama-loṣṭāśma-kāñcanaḥ
tulya-priyāpriyo dhīras
tulya-nindātma-saṁstutiḥ
sama-duḥkha-sukhaḥ sva-sthaḥ
sama-loṣṭāśma-kāñcanaḥ
tulya-priyāpriyo dhīras
tulya-nindātma-saṁstutiḥ
mānāpamānayos tulyas
tulyo mitrāri-pakṣayoḥ
sarvārambha-parityāgī
guṇātītaḥ sa ucyate
mānāpamānayos tulyas
tulyo mitrāri-pakṣayoḥ
sarvārambha-parityāgī
guṇātītaḥ sa ucyate

Synonyms

Synoniemen

śrī-bhagavān uvāca: Dieu, la Personne Suprême, dit; prakāśam: l’illumination; ca: et; pravṛttim: l’attachement; ca: et; moham: l’illusion; eva ca: aussi; pāṇḍava: ô fils de Pāṇḍu; na dveṣṭi: ne hait pas; sampravṛttāni: bien que manifesté; na nivṛttāni: arrêtant le développement; kāṅkṣati: ni ne désire; udāsīnavat: comme neutre; āsīnaḥ: situé; guṇaiḥ: par les guṇas; yaḥ: celui qui; na: jamais; vicālyate: n’est perturbé; guṇāḥ: les guṇas; vartante: agissent; iti evam: sachant cela; yaḥ: celui qui; avatiṣṭhati: demeure; na: jamais; iṅgate: ne vacille; sama: égal; duḥkha: dans le malheur; sukhaḥ: et dans le bonheur; sva-sthaḥ: étant situé en lui-même; sama: avec égalité; loṣṭa: la motte de terre; aśma: la pierre; kāncanaḥ: l’or; tulya: d’humeur égale; priya: envers ce qui est désirable; apriyaḥ: ce qui est indésirable; dhīraḥ: ferme; tulya: égal; nindā: dans la diffamation; ātma-saṁstutiḥ: devant l’éloge qu’on fait de lui; māna: dans l’honneur; apamānayoḥ: et le déshonneur; tulyaḥ: égal; tulyaḥ: égal; mitra: amies; ari: et ennemies; pakṣayoḥ: envers les parties; sarva: à toutes; ārambha: les entreprises; parityāgī: celui qui renonce; guṇa-atītaḥ: transcender les trois guṇas; saḥ: il; ucyate: est dit.

śrī-bhagavān uvāca — de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei; prakāśam — verlichting; ca — en; pravṛttim — gehechtheid; ca — en; moham — illusie; eva ca — ook; pāṇḍava — o zoon van Pāṇḍu; na dveṣṭi — haat niet; sampravṛttāni — hoewel ontwikkeld; na nivṛttāni — noch het stoppen van ontwikkeling; kāṅkṣati — verlangt; udāsīna-vat — als neutraal; āsīnaḥ — gebleven; guṇaiḥ — door de hoedanigheden; yaḥ — iemand die; na — nooit; vicālyate — raakt verstoord; guṇāḥ — de hoedanigheden; vartante — zijn actief; iti evam — dit wetend; yaḥ — iemand die; avatiṣṭhati — blijft; na — nooit; iṅgate — beroert; sama — gelijk; duḥkha — in ellende; sukhaḥ — in geluk; sva-sthaḥ — in zijn wezenlijke positie bevindend; sama — gelijk; loṣṭa — een kluit aarde; aśma — steen; kāñcanaḥ — goud; tulya — gelijkmoedig; priya — tegenover het dierbare; apriyaḥ — en dat wat niet dierbaar is; dhīraḥ — standvastig; tulya — gelijk; nindā — tijdens belastering; ātma-saṁstutiḥ — en verheerlijking van zichzelf; māna — in eer; apamānayoḥ — en schande; tulyaḥ — gelijk; tulyaḥ — gelijk; mitra — van vrienden; ari — en vijanden; pakṣayoḥ — tegenover de partijen; sarva — van alle; ārambha — inspanningen; parityāgī — iemand die zich onthecht; guṇa-atītaḥ — ontstegen aan de drie hoedanigheden van de materiële natuur; saḥ — hij; ucyate — wordt genoemd.

Translation

Vertaling

Dieu, la Personne Suprême, répond: Ô fils de Pāṇḍu, celui qui a transcendé les trois guṇas n’éprouve pas d’aversion pour l’illumination, l’attachement ou l’illusion lorsqu’ils se manifestent et ne les convoite pas quand ils disparaissent. Il n’est pas perturbé ou désorienté par les interactions des guṇas, et demeure neutre, transcendantal, car il sait qu’eux seuls agissent. Il a réalisé sa nature spirituelle, voit d’un même œil le bonheur et le malheur, et considère avec équanimité ce qui est plaisant et ce qui ne l’est pas. Pour lui, la motte de terre, l’or et la pierre sont d’égale valeur. Il est constant et tient pour identiques et l’éloge et le blâme, et la gloire et l’opprobre. Il traite amis et ennemis de la même façon et a renoncé à toute entreprise intéressée.

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: O zoon van Pāṇḍu, wie geen hekel heeft aan verlichting, gehechtheid en illusie wanneer deze zich voordoen, maar er evenmin naar verlangt wanneer ze verdwijnen; wie onbewogen en onverstoorbaar is tijdens al deze wisselwerkingen van de materiële hoedanigheden en neutraal en transcendentaal blijft, omdat hij weet dat alleen de hoedanigheden werkzaam zijn; wie verankerd is in het zelf en geluk en ellende als hetzelfde beschouwt; wie dezelfde waarde hecht aan een kluit aarde, een steen en een brok goud; wie neutraal is ten opzichte van alles wat wenselijk en niet wenselijk is; wie standvastig is en gelijkmoedig blijft tijdens eer en schande of wanneer hij geprezen wordt of bespot; wie vriend en vijand op dezelfde manier behandelt en zich van alle materiële activiteiten onthecht heeft — van zo’n persoon wordt gezegd dat hij aan de drie hoedanigheden van de materiële natuur is ontstegen.

Purport

Betekenisverklaring

Le Seigneur répond point par point aux trois questions d’Arjuna. Il montre d’abord, dans ces versets, que celui qui a transcendé les trois guṇas n’est envieux de personne et ne recherche pas les biens de ce monde. Si un être vivant demeure dans l’univers matériel, prisonnier du corps de matière, c’est que l’un des guṇas le garde sous son emprise. Et s’il se libère totalement du corps de matière, c’est qu’il a pu leur échapper. Quoi qu’il en soit, tant qu’il est incarné, il doit rester neutre. Il doit pratiquer le service de dévotion pour ne plus s’identifier au corps. Car tant qu’il ne se préoccupera que du corps matériel, ses actes n’auront pour finalité que le plaisir des sens, tandis que s’il absorbe sa conscience en Kṛṣṇa, cette recherche des plaisirs matériels cessera. L’être n’a nul besoin d’un corps matériel, et donc, dans l’absolu, nullement besoin d’accéder à ses demandes. L’influence que les guṇas exercent sur le corps continue d’agir, mais en tant qu’âme spirituelle, l’être n’en est pas affecté. Comment y parvenir ? En renonçant à jouir du corps sans pour autant chercher à s’en défaire. Le dévot qui est parvenu à ce niveau transcendantal est automatiquement délivré de l’influence des guṇas. Il n’a pas besoin de fournir d’efforts particuliers pour y parvenir.

Arjuna stelde drie verschillende vragen en de Heer beantwoordde ze een voor een. In deze verzen geeft Kṛṣṇa allereerst aan dat een persoon die zich op een transcendentaal niveau bevindt, niet haatdragend is en nergens naar hunkert. Zolang het levend wezen in de materiële wereld verblijft en belichaamd is in een materieel lichaam, wordt het beheerst door een van de drie hoedanigheden van de materiële natuur. Wanneer het werkelijk uit het lichaam is, is het niet meer in de greep van de hoedanigheden van de materiële natuur. Maar zolang het levend wezen nog niet verlost is van het materiële lichaam, moet het neutraal blijven. Het moet devotionele dienst aan de Heer verrichten, zodat het vanzelf zijn identificatie met het materiële lichaam zal vergeten. Wie met zijn bewustzijn in het materiële lichaam opgaat, is alleen bezig voor zinsbevrediging, maar wanneer hij zijn bewustzijn op Kṛṣṇa richt, zal aan die zinsbevrediging vanzelf een einde komen.

Men heeft dit materiële lichaam niet nodig en men hoeft de bevelen van dit lichaam niet op te volgen. De kwaliteiten van de materiële hoedanigheden zullen werkzaam zijn in het lichaam, maar omdat het zelf de ziel is en spiritueel, is het verheven boven hun activiteiten. Hoe bereikt het die verheven positie? Het moet er niet naar verlangen van het lichaam te genieten of eruit te ontsnappen. Wanneer een toegewijde zich op die manier op een transcendentaal niveau bevindt, wordt hij vanzelf vrij. Hij hoeft geen moeite te doen om zich vrij te maken van de invloed van de hoedanigheden van de materiële natuur.

Arjuna avait ensuite demandé comment se comporte l’homme qui a transcendé les guṇas. Contrairement au matérialiste, le spiritualiste n’est jamais troublé par les honneurs ou les discrédits liés au corps. Il s’acquitte de ses devoirs dans la conscience de Kṛṣṇa sans se soucier qu’on l’honore ou le blâme. Il accueille favorablement tout ce qui peut l’aider à remplir son devoir dans la conscience de Kṛṣṇa. Sinon, n’ayant nul besoin matériel, il ne considère pas plus l’or que le caillou. Quiconque l’aide dans sa pratique du service de dévotion est son ami très cher, mais il n’a pas pour autant de haine envers de soi-disant ennemis. Il est d’humeur toujours égale et voit toutes choses d’un même œil, car il se sait parfaitement étranger à l’existence matérielle. Les questions sociales et politiques ne l’affectent pas parce qu’il sait que les troubles et les bouleversements sont toujours éphémères. Il est prêt à entreprendre n’importe quoi pour satisfaire Kṛṣṇa, mais il ne fera rien pour sa seule satisfaction personnelle. Une telle attitude permet d’atteindre un état purement spirituel.

De volgende vraag gaat over het gedrag van een transcendentalist. De materialist wordt beïnvloed door zogenaamde eer en schande met betrekking tot het lichaam, maar een transcendentalist wordt niet beïnvloed door zulke valse eer en schande. Hij vervult zijn plicht in Kṛṣṇa-bewustzijn en schenkt er niet veel aandacht aan of men hem nu eert of bespot. Hij aanvaardt dingen die gunstig zijn voor zijn plicht in Kṛṣṇa-bewustzijn en voor de rest heeft hij geen behoefte aan iets materieels, of dat nu een steen is of goud. Hij ziet iedereen die hem helpt in het beoefenen van devotionele dienst als zijn dierbare vriend en hij haat zijn zogenaamde vijand niet. Hij is onpartijdig en ziet alles op een gelijk niveau, omdat hij heel goed weet dat hij niets te maken heeft met het materiële bestaan. Sociale en politieke kwesties hebben geen invloed op hem, omdat hij de aard van tijdelijke opschuddingen en beroeringen kent. Voor zichzelf zal hij niets ondernemen. Voor Kṛṣṇa kan hij van alles ondernemen, maar voor zichzelf onderneemt hij niets. Door zulk gedrag wordt iemand werkelijk transcendentaal.