Skip to main content

TEXT 15

TEXT 15

Devanagari

Devanagari

नादत्ते कस्यचित्पापं न चैव सुकृतं विभु: ।
अज्ञानेनावृतं ज्ञानं तेन मुह्यन्ति जन्तव: ॥ १५ ॥

Text

Tekst

nādatte kasyacit pāpaṁ
na caiva sukṛtaṁ vibhuḥ
ajñānenāvṛtaṁ jñānaṁ
tena muhyanti jantavaḥ
nādatte kasyacit pāpaṁ
na caiva sukṛtaṁ vibhuḥ
ajñānenāvṛtaṁ jñānaṁ
tena muhyanti jantavaḥ

Synonyms

Synoniemen

na — never; ādatte — accepts; kasyacit — anyone’s; pāpam — sin; na — nor; ca — also; eva — certainly; su-kṛtam — pious activities; vibhuḥ — the Supreme Lord; ajñānena — by ignorance; āvṛtam — covered; jñānam — knowledge; tena — by that; muhyanti — are bewildered; jantavaḥ — the living entities.

na — nooit; ādatte — aanvaardt; kasyacit — van wie dan ook; pāpam — zonde; na — evenmin; ca — ook; eva — zeker; su-kṛtam — vrome activiteiten; vibhuḥ — de Allerhoogste Heer; ajñānena — door onwetendheid; āvṛtam — bedekt; jñānam — kennis; tena — daardoor; muhyanti — zijn verward; jantavaḥ — de levende wezens.

Translation

Vertaling

Nor does the Supreme Lord assume anyone’s sinful or pious activities. Embodied beings, however, are bewildered because of the ignorance which covers their real knowledge.

De Allerhoogste Heer is evenmin verantwoordelijk voor iemands zondige of vrome activiteiten. De belichaamde wezens zijn echter verward, omdat hun werkelijke kennis door onwetendheid is bedekt.

Purport

Betekenisverklaring

The Sanskrit word vibhu means the Supreme Lord who is full of unlimited knowledge, riches, strength, fame, beauty and renunciation. He is always satisfied in Himself, undisturbed by sinful or pious activities. He does not create a particular situation for any living entity, but the living entity, bewildered by ignorance, desires to be put into certain conditions of life, and thereby his chain of action and reaction begins. A living entity is, by superior nature, full of knowledge. Nevertheless, he is prone to be influenced by ignorance due to his limited power. The Lord is omnipotent, but the living entity is not. The Lord is vibhu, or omniscient, but the living entity is aṇu, or atomic. Because he is a living soul, he has the capacity to desire by his free will. Such desire is fulfilled only by the omnipotent Lord. And so, when the living entity is bewildered in his desires, the Lord allows him to fulfill those desires, but the Lord is never responsible for the actions and reactions of the particular situation which may be desired. Being in a bewildered condition, therefore, the embodied soul identifies himself with the circumstantial material body and becomes subjected to the temporary misery and happiness of life. The Lord is the constant companion of the living entity as Paramātmā, or the Supersoul, and therefore He can understand the desires of the individual soul, as one can smell the flavor of a flower by being near it. Desire is a subtle form of conditioning for the living entity. The Lord fulfills his desire as he deserves: Man proposes and God disposes. The individual is not, therefore, omnipotent in fulfilling his desires. The Lord, however, can fulfill all desires, and the Lord, being neutral to everyone, does not interfere with the desires of the minute independent living entities. However, when one desires Kṛṣṇa, the Lord takes special care and encourages one to desire in such a way that one can attain to Him and be eternally happy. The Vedic hymns therefore declare, eṣa u hy eva sādhu karma kārayati taṁ yam ebhyo lokebhya unninīṣate. eṣa u evāsādhu karma kārayati yam adho ninīṣate: “The Lord engages the living entity in pious activities so that he may be elevated. The Lord engages him in impious activities so that he may go to hell.” (Kauṣītakī Upaniṣad 3.8)

Het sanskrietwoord ‘vibhu’ duidt op de Allerhoogste Heer die vol onbeperkte kennis, rijkdom, kracht, roem, schoonheid en onthechting is. Hij is altijd voldaan in Zichzelf, onverstoord door zondige of vrome activiteiten. Hij creëert voor geen enkel levend wezen een bepaalde situatie, maar omdat het levend wezen door onwetendheid verward is, verlangt het ernaar om in bepaalde levensomstandigheden te worden geplaatst, waardoor de aaneenschakeling van actie en reactie begint.

Omdat het levend wezen tot de hogere energie behoort, is het vol kennis. Ondanks dat is het door zijn beperkte vermogen vatbaar voor de invloed van onwetendheid. De Heer is almachtig, maar het levend wezen is dat niet. De Heer is vibhu, alwetend, maar het levend wezen is aṇu, atomisch. Omdat het een levende ziel is, heeft het door vrije wil het vermogen te verlangen; zo’n verlangen wordt alleen vervuld door de almachtige Heer. Wanneer het levend wezen door materiële verlangens verward is, staat de Heer het toe deze te vervullen, maar de Heer is nooit verantwoordelijk voor de activiteiten en het karma voor de bepaalde situatie waarnaar verlangd wordt. Omdat ze zich in een verwarde toestand bevindt, identificeert de belichaamde ziel zich met het bijkomstige materiële lichaam en raakt het onderhevig aan de ellende en het geluk van het leven, die beide tijdelijk zijn.

Als Paramātmā, de Superziel, is de Heer de voortdurende metgezel van het levend wezen en Hij begrijpt daardoor de verlangens van de individuele ziel zoals iemand de geur van een bloem kan ruiken wanneer hij er dichtbij is. Verlangens hebben is een subtiele conditionering van het levend wezen. De Heer vervult deze verlangens naargelang het levend wezen dat verdient: de mens wikt, God beschikt. Het individu is daarom niet almachtig in het vervullen van zijn verlangens. Maar de Heer kan alle verlangens vervullen en omdat Hij neutraal is ten opzichte van iedereen, staat Hij de verlangens van de nietige, onafhankelijk levende wezens niet in de weg. Maar als iemand Kṛṣṇa verlangt, dan geeft de Heer daar speciale aandacht aan en moedigt Hij die persoon aan om op zo’n manier te verlangen dat hij Kṛṣṇa kan bereiken en eeuwig gelukkig kan zijn. De Vedische hymnen zeggen daarom eṣa u hy eva sādhu karma kārayati taṁ yam ebhyo lokebhya unninīṣate / eṣa u evāsādhu karma kārayati yam adho ninīṣate: ‘De Heer betrekt het levend wezen in vrome activiteiten, zodat het zich kan verheffen; de Heer betrekt het in zondige activiteiten, zodat het naar de hel kan gaan.’ (Kauṣītakī Upaniṣad 3.8)

ajño jantur anīśo ’yam
ātmanaḥ sukha-duḥkhayoḥ
īśvara-prerito gacchet
svargaṁ vāśv abhram eva ca
ajño jantur anīśo ’yam
ātmanaḥ sukha-duḥkhayoḥ
īśvara-prerito gacchet
svargaṁ vāśv abhram eva ca

“The living entity is completely dependent in his distress and happiness. By the will of the Supreme he can go to heaven or hell, as a cloud is driven by the air.”

‘Het levend wezen is tijdens zijn ellende en geluk volledig afhankelijk. Door de wil van de Allerhoogste kan het naar de hemel of de hel gaan, zoals een wolk door de wind wordt voortgedreven.’

Therefore the embodied soul, by his immemorial desire to avoid Kṛṣṇa consciousness, causes his own bewilderment. Consequently, although he is constitutionally eternal, blissful and cognizant, due to the littleness of his existence he forgets his constitutional position of service to the Lord and is thus entrapped by nescience. And, under the spell of ignorance, the living entity claims that the Lord is responsible for his conditional existence. The Vedānta-sūtras (2.1.34) also confirm this. Vaiṣamya-nairghṛṇye na sāpekṣatvāt tathā hi darśayati: “The Lord neither hates nor likes anyone, though He appears to.”

Sinds onheuglijke tijden heeft de belichaamde ziel het verlangen het Kṛṣṇa-bewustzijn te vermijden en ze veroorzaakt daarom haar eigen verwarring. Omdat ze zo klein is, vergeet ze haar wezenlijke positie als dienaar van de Heer en raakt ze verstrikt in onwetendheid, hoewel ze in essentie eeuwig, gelukzalig en vol kennis is. En in de ban van onwetendheid beweert het levend wezen dat de Heer verantwoordelijk is voor het geconditioneerde bestaan van het levend wezen. De Vedānta-sūtra bevestigt dit ook, vaiṣamya-nairghṛṇye na sāpekṣatvāt tathā hi darśayati (2.1.34): ‘De Heer haat niemand en heeft voor niemand een voorkeur, ook al lijkt dat zo te zijn.’