Skip to main content

TEXT 4

TEXT 4

Devanagari

Devanagari

अर्जुन उवाच
अपरं भवतो जन्म परं जन्म विवस्वतः ।
कथमेतद्विजानीयां त्वमादौ प्रोक्तवानिति ॥ ४ ॥

Text

Tekst

arjuna uvāca
aparaṁ bhavato janma
paraṁ janma vivasvataḥ
katham etad vijānīyāṁ
tvam ādau proktavān iti
arjuna uvāca
aparaṁ bhavato janma
paraṁ janma vivasvataḥ
katham etad vijānīyāṁ
tvam ādau proktavān iti

Synonyms

Synoniemen

arjunaḥ uvāca — Arjuna said; aparam — junior; bhavataḥ — Your; janma — birth; param — superior; janma — birth; vivasvataḥ — of the sun-god; katham — how; etat — this; vijānīyām — shall I understand; tvam — You; ādau — in the beginning; proktavān — instructed; iti — thus.

arjunaḥ uvāca — Arjuna zei; aparam — jonger; bhavataḥ — Jouw; janma — geboorte; param — ouder; janma — geboorte; vivasvataḥ — van de zonnegod; katham — hoe; etat — dit; vijānīyām — moet ik begrijpen; tvam — Jij; ādau — in het begin; proktavān — onderwees; iti — zo.

Translation

Vertaling

Arjuna said: The sun-god Vivasvān is senior by birth to You. How am I to understand that in the beginning You instructed this science to him?

Arjuna zei: De zonnegod Vivasvān werd eerder geboren dan Jij. Hoe moet ik dan begrijpen dat Jij hem in het begin deze wetenschap hebt onderwezen?

Purport

Betekenisverklaring

Arjuna is an accepted devotee of the Lord, so how could he not believe Kṛṣṇa’s words? The fact is that Arjuna is not inquiring for himself but for those who do not believe in the Supreme Personality of Godhead or for the demons who do not like the idea that Kṛṣṇa should be accepted as the Supreme Personality of Godhead; for them only Arjuna inquires on this point, as if he were himself not aware of the Personality of Godhead, or Kṛṣṇa. As it will be evident from the Tenth Chapter, Arjuna knew perfectly well that Kṛṣṇa is the Supreme Personality of Godhead, the fountainhead of everything and the last word in transcendence. Of course, Kṛṣṇa also appeared as the son of Devakī on this earth. How Kṛṣṇa remained the same Supreme Personality of Godhead, the eternal original person, is very difficult for an ordinary man to understand. Therefore, to clarify this point, Arjuna put this question before Kṛṣṇa so that He Himself could speak authoritatively. That Kṛṣṇa is the supreme authority is accepted by the whole world, not only at present but from time immemorial, and the demons alone reject Him. Anyway, since Kṛṣṇa is the authority accepted by all, Arjuna put this question before Him in order that Kṛṣṇa would describe Himself without being depicted by the demons, who always try to distort Him in a way understandable to the demons and their followers. It is necessary that everyone, for his own interest, know the science of Kṛṣṇa. Therefore, when Kṛṣṇa Himself speaks about Himself, it is auspicious for all the worlds. To the demons, such explanations by Kṛṣṇa Himself may appear to be strange because the demons always study Kṛṣṇa from their own standpoint, but those who are devotees heartily welcome the statements of Kṛṣṇa when they are spoken by Kṛṣṇa Himself. The devotees will always worship such authoritative statements of Kṛṣṇa because they are always eager to know more and more about Him. The atheists, who consider Kṛṣṇa an ordinary man, may in this way come to know that Kṛṣṇa is superhuman, that He is sac-cid-ānanda-vigraha – the eternal form of bliss and knowledge – that He is transcendental, and that He is above the domination of the modes of material nature and above the influence of time and space. A devotee of Kṛṣṇa, like Arjuna, is undoubtedly above any misunderstanding of the transcendental position of Kṛṣṇa. Arjuna’s putting this question before the Lord is simply an attempt by the devotee to defy the atheistic attitude of persons who consider Kṛṣṇa to be an ordinary human being, subject to the modes of material nature.

Arjuna is een erkend toegewijde van de Heer, dus hoe kon hij aan de woorden van Kṛṣṇa twijfelen? Het antwoord is dat Arjuna deze vraag niet voor zichzelf stelt, maar voor hen die niet in de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods geloven of voor de demonen die een afkeer hebben van de gedachte dat Kṛṣṇa als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods aanvaard moet worden. Alleen voor hen stelt Arjuna vragen over dit punt, alsof hij zelf niet wist wie de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, is. Zoals uit het tiende hoofdstuk zal blijken, wist Arjuna heel goed dat Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is, de bron van alles en het hoogste aspect van het transcendentale. Kṛṣṇa verscheen natuurlijk ook op deze aarde als de zoon van Devakī. Hoe Kṛṣṇa tegelijkertijd dezelfde Allerhoogste Persoonlijkheid Gods bleef, de eeuwige, oorspronkelijke persoon, is voor een gewoon mens heel moeilijk te begrijpen. Om dit te verduidelijken stelt Arjuna deze vraag aan Kṛṣṇa, zodat Kṛṣṇa deze Zelf met gezag kon beantwoorden.

Dat Kṛṣṇa de allerhoogste autoriteit is, wordt door de hele wereld erkend; niet alleen nu, maar al sinds onheuglijke tijden. Alleen de demonen verwerpen Hem. Hoe dan ook, omdat Kṛṣṇa de autoriteit is die door iedereen wordt aanvaardt, stelde Arjuna zijn vraag aan Hem, zodat Kṛṣṇa Zichzelf zou beschrijven en niet verkeerd zou worden afgeschilderd door demonen, die Hem altijd proberen voor te stellen op een manier die voor hen en hun volgelingen begrijpelijk is. Het is noodzakelijk dat iedereen de wetenschap van Kṛṣṇa kent; dit is in ieders eigenbelang. Wanneer Kṛṣṇa daarom persoonlijk over Zichzelf spreekt, is dat gunstig voor alle werelden. Omdat de demonen Kṛṣṇa altijd vanuit hun eigen standpunt bestuderen, mogen zulke verklaringen van Kṛṣṇa vreemd voor hen lijken, maar toegewijden verwelkomen de uitspraken van Kṛṣṇa van harte wanneer Kṛṣṇa ze Zelf doet. De toegewijden zullen zulke gezaghebbende uitspraken van Kṛṣṇa altijd vereren, omdat ze er altijd naar verlangen om meer en meer over Hem te horen. De atheïsten, die Kṛṣṇa als een gewoon mens beschouwen, zouden op die manier te weten kunnen komen dat Kṛṣṇa bovenmenselijk is, dat Hij sac-cid-ānanda-vigraha is — de eeuwige vorm van gelukzaligheid en kennis — dat Hij transcendentaal is en dat Hij boven de heerschappij van de hoedanigheden van de materiële natuur staat en boven de invloed van tijd en ruimte verheven is. Voor een toegewijde van Kṛṣṇa zoals Arjuna bestaat er ongetwijfeld geen enkel misverstand over de transcendentale positie van Kṛṣṇa. Dat Arjuna zijn vraag aan Kṛṣṇa stelt, is eenvoudig een poging van de toegewijde om de atheïstische mentaliteit te tarten van hen die Kṛṣṇa beschouwen als een gewoon menselijk wezen, dat onderhevig is aan de hoedanigheden van de materiële natuur.