Skip to main content

TEXT 21

TEXT 21

Tekst

Tekst

kārya-kāraṇa-kartṛtve
hetuḥ prakṛtir ucyate
puruṣaḥ sukha-duḥkhānāṁ
bhoktṛtve hetur ucyate
kārya-kāraṇa-kartṛtve
hetuḥ prakṛtir ucyate
puruṣaḥ sukha-duḥkhānāṁ
bhoktṛtve hetur ucyate

Synonyms

Synoniemen

kārya — af virkning; kāraṇa — og årsag; kartṛtve — hvad angår skabelsen; hetuḥ — instrumentet; prakṛtiḥ — den materielle natur; ucyate — siges at være; puruṣaḥ — det levende væsen; sukha — af lykke; duḥkhānām — og lidelse; bhoktṛtve — hvad angår erfaringen af; hetuḥ — instrumentet; ucyate — siges at være.

kārya — van gevolg; kāraṇa — en oorzaak; kartṛtve — wat betreft de schepping; hetuḥ — het instrument; prakṛtiḥ — de materiële natuur; ucyate — wordt genoemd; puruṣaḥ — het levend wezen; sukha — van geluk; duḥkhānām — en ellende; bhoktṛtve — in het genieten; hetuḥ — de veroorzaker; ucyate — wordt genoemd.

Translation

Vertaling

Naturen siges at være årsagen til alle materielle årsager og virkninger, hvorimod det levende væsen selv er årsag til de forskellige former for lidelse og nydelse i denne verden.

De materiële natuur wordt de oorzaak van alle materiële oorzaken en gevolgen genoemd, terwijl het levend wezen de oorzaak is van verschillende vormen van leed en genot in deze wereld.

Purport

Betekenisverklaring

FORKLARING: Den materielle natur er årsag til alle de forskellige manifestationer af kroppe og sanser blandt de levende væsener. Der findes 8.400.000 forskellige livsformer, og disse forskelligheder er skabt af den materielle natur. De udspringer af det levende væsens forskellige former for sanselig nydelse, og at han som følge deraf ønsker at bo i den ene eller den anden krop. Når det levende væsen placeres i forskellige kroppe, oplever han forskellige former for lykke og lidelse. Hans materielle lykke og lidelse skyldes hans krop og ikke ham selv, som han er. I det levende væsens oprindelige tilstand er der ingen tvivl om, at han nyder. Det er derfor hans virkelige tilstand. På grund af ønsket om at herske over den materielle natur befinder han sig i den materielle verden. Noget sådant forekommer ikke i den åndelige verden. Den åndelige verden er ren, men i den materielle verden kæmper alle en hård kamp for at erhverve sig forskellige slags kropslige nydelser. Det kan måske udtrykkes lidt tydeligere ved at sige, at kroppen er en effekt af sanserne. Sanserne er instrumenter for tilfredsstillelse af begær. Så hele dette sceneri med kroppen og de instrumentale sanser stilles til rådighed af den materielle natur, og som det vil fremgå klart af næste vers, bliver det levende væsen velsignet eller forbandet med forskellige situationer alt efter sine tidligere ønsker og handlinger. Den materielle natur placerer én i forskellige “boliger” ifølge ens ønsker og handlinger. Det levende væsen er selv skyld i, at han anbringes i sådanne forskellige boliger og den nydelse eller lidelse, de medfører. Men når man først er placeret i en bestemt krop, bliver man underlagt naturens kontrol, for kroppen, der er materie, handler ifølge naturens love. På det tidspunkt er det ikke i det levende væsens magt at ændre den lov. Lad os sige, at et levende væsen bliver anbragt i en hunds krop. Så snart han er anbragt i hundekroppen, er han tvunget til at handle som en hund. Han kan ikke handle på nogen anden måde. Og hvis det levende væsen placeres i en svinekrop, er han tvunget til at æde afføring og opføre sig som et svin. Hvis det levende væsen på samme måde bliver anbragt i en halvgudekrop, tvinges han til at handle ifølge den krop. Dette er naturens lov. Men Oversjælen er under alle omstændigheder hos den individuelle sjæl. Det bliver forklaret i Vedaerne (Muṇḍaka Upaniṣad 3.1.1) med ordene dvā suparṇā sayujā sakhāyā. Den Højeste Herre er så venlig mod det levende væsen, at Han altid følger den individuelle sjæl og i alle situationer er til stede som Oversjælen eller Paramātmā.

De verschillende manifestaties van lichamen en zintuigen van de levende wezens worden veroorzaakt door de materiële natuur. Er zijn 8.400.000 verschillende levenssoorten en deze verscheidenheid is geschapen door de materiële natuur. Ze komen voort uit de verschillende vormen van zinnelijk genot van het levend wezen, dat zo in een bepaald lichaam wil verblijven, nu eens in het ene, dan weer in een ander.

Vanaf het moment dat het levend wezen in verschillende lichamen wordt geplaatst, ervaart het verschillende soorten geluk en verdriet. Dit geluk en verdriet is te wijten aan het lichaam van het levend wezen en niet aan wat het werkelijk is. In zijn oorspronkelijke staat kent het levend wezen alleen maar geluk; dat is zijn wezensstaat. Maar door zijn verlangen de baas te spelen over de materiële natuur, bevindt het zich in de materiële wereld. In de spirituele wereld komt dat niet voor. De spirituele wereld is zuiver, maar in de materiële wereld zwoegt iedereen hard voor verschillende soorten lichamelijk plezier. Misschien is het duidelijker om te zeggen dat het lichaam het effect is van de zintuigen. De zintuigen zijn instrumenten om een verlangen te bevredigen. Het geheel — het lichaam en de instrumentele zintuigen — wordt door de materiële natuur aangeboden en zoals duidelijk zal worden in het volgende vers, wordt het levend wezen met bepaalde omstandigheden gezegend of wordt het tot andere gedoemd overeenkomstig zijn vroegere verlangens en activiteiten.

In overeenstemming met iemands verlangens en activiteiten plaatst de materiële natuur iemand in verschillende onderkomens. Het levend wezen is zelf de oorzaak van het krijgen van zulke onderkomens en het plezier en leed dat daarmee gepaard gaat. Wanneer het eenmaal in een bepaald lichaam geplaatst is, komt het onder de besturende invloed van de natuur, want het lichaam, dat per slot van rekening uit materie bestaat, gedraagt zich volgens de wetten van de natuur. Op dat moment heeft het levend wezen niet het vermogen die wetten te veranderen.

Stel dat een levend wezen in het lichaam van een hond geplaatst wordt. Vanaf het moment dat het daarin geplaatst is, moet het zich als een hond gedragen. Het kan zich niet op een andere manier gedragen. En als het levend wezen in het lichaam van een varken wordt geplaatst, is het gedwongen uitwerpselen te eten en zich als een varken te gedragen. Op dezelfde manier moet een levend wezen dat in het lichaam van een halfgod wordt geplaatst zich overeenkomstig zijn lichaam gedragen. Dat is de wet van de natuur. Maar in alle omstandigheden vergezelt de Superziel de individuele ziel. Dat wordt in de Veda’s als volgt uitgelegd: dvā suparṇā sayujā sakhāyaḥ (Muṇḍaka Upaniṣad 3.1.1). De Allerhoogste Heer is zo vriendelijk voor het levend wezen, dat Hij de individuele ziel altijd vergezelt en in alle omstandigheden aanwezig is als de Superziel of Paramātmā.